ECLI:NL:GHARL:2020:4209

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
21-005584-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze ontnemingszaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte die in 2015 een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. De politierechter had eerder vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 9.620,26 bedroeg, maar het hof heeft dit bedrag herzien en vastgesteld op € 8.736,20. Het hof oordeelde dat de verdediging niet voldoende onderbouwde dat een deel van de oogst verloren was gegaan door schimmelvorming en dat de energiekosten in mindering moesten worden gebracht. De advocaat-generaal had gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op € 8.736,20, wat het hof heeft overgenomen. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd en de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd. De zaak is behandeld op de zitting van 19 mei 2020, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging. De beslissing is genomen in het kader van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005584-17
Uitspraak d.d.: 2 juni 2020
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 13 oktober 2017 met parketnummer 18-229071-16 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 19 mei 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 8.736,20 en oplegging aan betrokkene van de verplichting tot betaling aan de staat van dat geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman,
mr. P. Bonthuis, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij beslissing van 13 oktober 2017, waartegen het hoger beroep is gericht, het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 9.620,26 (zegge: negenduizendzeshonderdtwintig euro en zesentwintig eurocent) en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dit geldbedrag aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep zodat die behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 9.620,26 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 8.736,20 en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 2 juni 2020 (parketnummer: 21-005583-17) onder andere ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, onder B, van de Opiumwet veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 8.736,20. Het hof komt als volgt tot deze schatting.
Uitgangspunt
Het hof maakt gebruik van het door het Bureau Ontneming Openbaar Ministerie uitgebrachte rapport (update 1 november 2010) (hierna: BOOM-rapport), waarin een standaardberekening en normen met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel van hennepkwekerijen bij binnenteelt onder kunstlicht is vastgelegd. Nu betrokkene geen nadere informatie heeft verstrekt over de opbrengst en de kosten anders dan hieronder vermeld, ziet het hof geen reden om van deze normen af te wijken en hanteert het deze als uitgangspunt.
Standpunt verdediging
Betrokkene heeft bekend in de periode voorafgaand aan de ontmanteling van de hennepkwekerij op 10 september 2015 hennep te hebben geteeld in een pand aan [adres] te [plaats] . Van de zijde van de verdediging is aangevoerd dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet moet worden uitgegaan van de volledige opbrengst uit de hennepplanten omdat een deel van de oogst door schimmelvorming verloren is gegaan. Verder is aangevoerd dat betrokkene de rekening van Liander inmiddels heeft voldaan, zodat de energiekosten in mindering dienen te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft van deze betaling ter terechtzitting bewijs overgelegd.
Beoordeling hof
Het hof acht de verklaring dat een deel van de oogst verloren is gegaan niet geloofwaardig, nu betrokkene deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Ook heeft de betrokkene dit gestelde mislukte deel van de oogst op geen enkele wijze gekwantificeerd. Het hof overweegt voorts dat ook overigens het dossier geen aanknopingspunten biedt die de stelling van betrokkene steunen. Het hof is ten aanzien van de energiekosten met de raadsman en de advocaat-generaal van oordeel dat deze kosten in mindering dienen te worden gebracht.

Opbrengst.

De opbrengst aan hennep per plant is volgens de tabel opgenomen in het hiervoor genoemde rapport van Boom 26,7 gram.
De totale bruto opbrengst aan hennep bedraagt:
121 planten x 26,7 gram = 3230,7 gram.
De daadwerkelijke verkoopprijs van hennep kon niet worden vastgesteld. Volgens het BOOM-rapport bedraagt dit minimaal € 3.280,00 per kilogram.
De totale bruto opbrengst per oogst bedraagt minimaal 3230,7 gram x € 3.280,00 =
€ 10.596,69.

Kosten:

Afschrijvingskosten : € 150,00 (blijkens BOOM-rapport)
Hennepstekken : € 423,50 (€ 3,50 per stekje, blijkens verklaring verdachte)
Variabele kosten : € 402,93 (€ 3,33 per stekje, blijkens BOOM-rapport)
Energiekosten
: € 884,06(blijkens nota Liander, d.d. 24 september 2015)
Totaal aan kosten : € 1.860,49

Berekening wederechtelijk verkregen voordeel

Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gesteld op:
Bruto opbrengst: € 10.596,69.
Kosten
: € 1.860,49

Totaal : € 8.736,20

De verplichting tot betaling aan de Staat
Op grond van bovenstaande berekening zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de beslissing waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
8.736,20 (achtduizend zevenhonderdzesendertig euro en twintig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 8.736,20 (achtduizend zevenhonderdzesendertig euro en twintig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 78 dagen.
Aldus gewezen door
mr. L.J. Bosch, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. E.M.J. Brink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Pool, griffier,
en op 2 juni 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.