Getuige [G] :
“(…) U vraagt mij of ik weet hoe het is gegaan met het plan van mijn schoonouders om het huis in economisch eigendom over te dragen aan [geïntimeerde1] . Na het overlijden van het zusje van mijn vrouw (…) werd ik uitgenodigd om met mijn schoonouders te komen praten. Ik was er alleen. Ze wilden mij overtuigen van de noodzaak om hun huis aan [geïntimeerde1] te verkopen. [geïntimeerde1] en ik waren toen nog niet getrouwd in gemeenschap van goederen, en [geïntimeerde1] was destijds niet in staat om de financiering rond te krijgen. Ze hadden mij er dus voor nodig. Het gesprek dat ik met mijn schoonouders had na de dood van [---3] was een privégesprek. Er waren voor de ouders zwaarwegende redenen om de overdracht van hun woning aan [geïntimeerde1] te overwegen. Ik heb mijn schoonouders beloofd om die overwegingen binnenskamers te houden, zelfs mijn vrouw weet niet wat daar besproken is. U zegt dat ik hier als getuige ben en dus verplicht ben op antwoord te geven op vragen die worden gesteld en dat ik een verschoningsrecht heb ten aanzien van mijn echtgenote. Ik beroep mij op mijn verschoningsrecht. Ik wil mijn echtgenote in bescherming nemen.
U vraagt mij of ik weet wie in de verhouding tussen mijn schoonouders de financiële beslissingen nam. Mijn indruk is dat ze daarin gelijkwaardig waren. Dat baseer ik op dat er door beiden met mij over gesproken werd.(…)
U vraagt mij of ik op de hoogte was van de brief van 15 mei 1990. Ik heb die brief voor het eerst gezien toen die werd ingebracht in het dossier. Die brief is nooit eerder door vader of moeder aan mij toevertrouwd. Zij hebben er ook nooit met mij over gesproken en ook in mijn hoedanigheid als executeur of schoonzoon is die brief mij nooit eerder aangereikt of met mij besproken. Ook niet door [geïntimeerde1] en [appellant] .
U vraagt mij of [geïntimeerde1] een toezegging of belofte zoals in die brief staat (delen door drieën) ooit aan haar ouders heeft gedaan. Voor zover ik weet heeft [geïntimeerde1] nooit zo een belofte aan haar ouders gedaan.(…)
U vraagt mij of ik een idee heb hoe mijn schoonvader ertoe zou komen om zo een brief te schrijven. Ik interpreteer het als een soort schuldgevoel. Zo een brief geeft al aan dat de communicatie niet vlekkeloos is verlopen tussen ouders en [appellant] . Het was misschien ook wel een soort afscheidsbrief. Mijn schoonvader was na de dood van [---3] depressief geraakt en voorvoelde waarschijnlijk dat zijn einde naderde. Zij hebben er echter nooit met mij over gesproken. Over zaken als schuldgevoel of spijt van hoe zij de zaken met betrekking tot het huis geregeld hadden spraken zij niet met mij. Over dergelijke persoonlijke zaken spraken zij niet. Dat geldt in elk geval voor mijn schoonvader maar ook mijn schoonmoeder heeft na het overlijden van mijn schoonvader nooit meer iets tegen mij gezegd over dergelijke dingen. En dat ondanks dat ze nog volop de gelegenheid heeft gehad om zaken te veranderen. Want haar zoon heeft haar diverse keren benaderd om opening van zaken te geven en eventueel haar testament aan te passen. Zij wilde daar absoluut niet op ingaan heeft ze mij in vertrouwen verteld. U vraagt mij wanneer dat laatste dan geweest is. Ik weet dat niet precies maar ik denk dat het in de jaren ’90 was na het overlijden van mijn schoonvader. U vraagt mij wat de reden was dat [appellant] mijn schoonmoeder diverse keren heeft benaderd om opening van zaken te geven en eventueel het testament aan te passen. Ik weet niet precies was die reden was. Ik weet wel dat zij een brief had gekregen van [appellant] . Daarin stond dat hij opening van zaken wilde in verband met zijn eventuele of mogelijke rechten op grond van de legitieme portie. Mijn schoonmoeder wist niet wat zij ermee aan moest en vroeg mij wat zij moest doen. Ik heb toen gezegd: ‘Dat mag u zelf weten. Als u dingen anders wilt doen dan kunt u dat doen.’ Ik heb haar meen ik zelfs nog geadviseerd om nog eens naar de notaris te gaan en advies te vragen. Ze heeft mij echter nooit verteld of ze dat heeft gedaan.
U houdt mij voor dat in de brief van mijn schoonvader van 15 mei 1990 staat ‘De afrekening vind je in het kastje in de huiskamer’ en u vraagt mij welk kastje daarmee wordt bedoeld. Ik heb geen flauw idee. Mijn schoonmoeder gaf mij ook geen inzage in haar financiële situatie. Ik had dus geen toegang tot bankrekeningen. Dat hield zij voor zichzelf. Ze nam mij daarover niet in vertrouwen.(…)
Mr. Jagersma vraagt mij of ik de constructies die rond 1988 met betrekking tot het huis zijn gemaakt heb bedacht. Nee, dat heeft notariskantoor Laumans gedaan. Ik ben daar niet bij betrokken geweest. Ik ben alleen aanwezig geweest bij de gesprekken voorafgaand. In de gesprekken voorafgaand daaraan met mijn schoonouders waarover we aan het begin van het verhoor gesproken hebben. Ik ben nooit bij die notaris geweest. Inhoudelijk wist ik niets van wat er precies in die akte stond. Dat weigerde mijn schoonmoeder. Ik wist niet hoe het in elkaar stak en welk testament eronder lag. Mijn schoonmoeder zei daarover ‘Dat is mijn grote geheim’.(…)
Mr. Jagersma vraagt mij of ik de constructies die rond 1988 met betrekking tot het huis zijn gemaakt heb bedacht. Nee, dat heeft notariskantoor Laumans gedaan. Ik ben daar niet bij betrokken geweest. Ik ben alleen aanwezig geweest bij de gesprekken voorafgaand (…)daaraan met mijn schoonouders waarover we aan het begin van het verhoor gesproken hebben. Ik ben nooit bij die notaris geweest. Inhoudelijk wist ik niets van wat er precies in die akte stond. Dat weigerde mijn schoonmoeder. Ik wist niet hoe het in elkaar stak en welk testament eronder lag. Mijn schoonmoeder zei daarover ‘Dat is mijn grote geheim’.(…)
Mr. Jagersma vraagt mij of [geïntimeerde1] ooit in mijn bijzijn heeft verklaard dat de woning van mijn schoonouders na hun overlijden zal worden verkocht en de opbrengst in drieën zou worden gedeeld. Nee, [geïntimeerde1] heeft in mijn bijzijn nooit iets dergelijks verklaard.(…)”