ECLI:NL:GHARL:2020:4179

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
200.188.541
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over economische eigendomsoverdracht van een woning en de verdeling van de opbrengst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, stond de vraag centraal of er een overeenkomst bestond tussen de ouders van de partijen en [geïntimeerde1] over de verdeling van de opbrengst van een woning na het overlijden van de ouders. De appellant, wonende in Duitsland, stelde dat er een afspraak was gemaakt dat de opbrengst van de woning gelijkelijk verdeeld zou worden tussen hem en de andere erfgenamen, [geïntimeerde1], [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3]. Het hof nam het tussenarrest van 10 juli 2018 over en behandelde de getuigenverklaringen die in eerdere procedures waren afgelegd. De getuigenverklaringen waren tegenstrijdig en boden geen sluitend bewijs voor de stelling van de appellant. Het hof concludeerde dat er geen bewijs was geleverd dat er een afspraak was gemaakt over de verdeling van de opbrengst van de woning. De verklaringen van de getuigen waren vaak gebaseerd op wat zij van anderen hadden gehoord en waren niet concreet genoeg om de stelling van de appellant te onderbouwen. Het hof oordeelde dat de verklaringen van [geïntimeerde1] en haar echtgenoot, die ontkenden dat er een dergelijke belofte was gedaan, meer gewicht in de schaal legden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.188.541
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 258797)
arrest van 2 juni 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] , Duitsland,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. F. Jagersma,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
2.
[geïntimeerde2],
wonende te [C] ,
3.
[geïntimeerde3],
wonende te [D ] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
advocaat: mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks.
Appellant zal hierna [appellant] , geïntimeerde sub 1 [geïntimeerde1] , geïntimeerde sub 2 [geïntimeerde2] en geïntimeerde sub 3 [geïntimeerde3] worden genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 10 juli 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het journaalbericht van mr. Jagersma van 17 juli 2018 en de reactie daarop van mr. Schellens-Stoks;
- de processen-verbaal van getuigenverhoren op 6 december 2018 en 2 augustus 2019,
- de beslissing van het hof op verzoek ex artikel 31 en 32 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering van 21 augustus 2018;
- de memorie na enquête van [appellant] ;
- de antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerde1] , met producties;
- de akte houdende reactie op producties van [appellant] , en na beslissing van de rolraadsheer een herziene akte houdende reactie op producties van [appellant] .
1.3
Vervolgens heeft [appellant] aanvullend de stukken aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Procesrechtelijk
2.1
Partijen hebben van het hof gelegenheid gekregen zich uit te laten naar aanleiding van de getuigenverhoren, waarbij in overweging is gegeven om nog nader in te gaan op de hoogte van de opbrengsten en kosten van de woning. In zijn memorie na enquête gaat [appellant] opnieuw met een veelheid van stellingen in op een aantal van zijn grieven waarop het hof reeds bij het tussenarrest van 10 juli 2018 heeft beslist, en poneert voorts een aantal nieuwe stellingen. [geïntimeerde1] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Het hof laat de stellingen van [appellant] buiten beschouwing voor zover deze zien op enig ander onderwerp dan het de bewijsopdracht en de punten waarop nadat over het bewijs is beslist nog zal moeten worden beslist. Het hof ziet geen aanleiding om terug te komen op de in het tussenarrest van 10 juli 2018 genomen beslissingen.
2.2
Voorts heeft [appellant] nog gereageerd op de producties die [geïntimeerde1] nog heeft overgelegd bij haar memorie na enquête. In de eerste versie van deze akte heeft hij ook nog gereageerd op de bewijsopdracht. Daartoe had het hof geen gelegenheid gegeven. Het hof laat die stellingen buiten beschouwing. Voor zover [appellant] heeft gereageerd op de stellingen van [geïntimeerde1] met betrekking tot de opbrengsten en kosten van de woning en de producties van [geïntimeerde1] zal het hof dit in de beoordeling betrekken. Voor het overige niet.
Belofte/derdenbeding ? (grief 6)
2.3
[appellant] is in het tussenarrest van 10 juli 2018 in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat tussen de ouders van partijen en [geïntimeerde1] is overeengekomen dat de woning, althans de opbrengst daarvan na het overlijden van de ouders gelijkelijk in drieën (tussen [appellant] , [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] ) gedeeld zou worden.
2.4
[appellant] heeft als getuigen laten horen [geïntimeerde3] , [geïntimeerde2] , hun vader [E] , [F] , [geïntimeerde1] , haar echtgenoot [G] , zijn partner [H] , en zichzelf. [geïntimeerde1] heeft in contra-enquête laten horen [I] en haar dochter [J] . De getuigen hebben voor zover hier relevant het volgende verklaard:
2.5
Getuige [geïntimeerde3] :
“U vraagt mij of ik bekend ben met een afspraak tussen mijn grootouders en mijn tante [geïntimeerde1] dat na het overlijden van mijn grootouders het huis of de opbrengst daarvan in drieën gedeeld zou worden tussen [appellant] , [geïntimeerde1] en mij en mijn zusje. Mij is niet zo een afspraak bekend.
Na het overlijden van mijn oma, bij het regelen van de begrafenis, is door mijn tante [geïntimeerde1] gezegd dat er door drieën gedeeld zou worden. U vraagt mij of dat over het huis ging. Dat weet ik niet. Ik weet ook niet meer in welke specifieke bewoordingen dit is gezegd. Het is zeven jaar geleden. Mij staat alleen bij dat het verdeeld zou worden. Bij het regelen van de begrafenis waren behalve mijn tante en ikzelf mijn zus en mijn vader aanwezig en ik denk dat [---1] , mijn oom en de man van [geïntimeerde1] er ook bij geweest zal zijn. Mijn oom [appellant] was er niet bij. (…)
Mijn oom vraagt mij of mij bekend is of tijdens het leven van mijn oma na het overlijden van mijn opa in familiesamenkomsten (…) [geïntimeerde1] meer dan eens heeft gezegd dat de erfenis in drieën gedeeld zou worden. Daarvan is mij niets bekend. Ik ben niet bij zoiets aanwezig geweest. (…)
Wat er volgens mij bedoeld wordt met door drieën gedeeld (…) tussen [appellant] , [geïntimeerde1] en mijn moeder.(…)”
2.6
Getuige [geïntimeerde2] :
“(…) U vraagt mij of ik bekend ben met een afspraak tussen mijn grootouders en mijn tante [geïntimeerde1] dat de woning van mijn grootouders althans de opbrengst daarvan na het overlijden van mijn grootouders geleidelijk in drieën gedeeld zou worden tussen mijn oom, mijn tante en mijn moeder cq wij als plaatsvervullers van mijn moeder. Dat is wel altijd het verhaal geweest dat ik heb gehoord. Er werd altijd gezegd toen wij nog minderjarig waren: er komt een potje voor jullie waarop gelet gaat worden. Mijn oma heeft dat gezegd, mijn tante en mijn nicht. Dat ging in de trant van stel dat oma overlijdt en jullie zijn nog minderjarig dan zal [---1] dat geld gaan beheren. Dat soort dingen werden gezegd. Toen ik nog minderjarig was hield ik mij daar niet zo mee bezig. Zes jaar geleden is het ook nog ter sprake gekomen toen mijn oma overleed. Ik heb altijd wel geweten dat het huis niet meer van mijn oma was en dat mijn tante het beheerde. Ik weet alleen verder niets van de afspraken die daar precies over zijn gemaakt. In mijn idee hoorde het wel bij de erfenis maar wat en hoe precies en voor welk deel dat weet ik niet.
U vraagt mij hoe ik begrepen heb dat het huis erin betrokken was. In mijn idee hoorde het wel bij de erfenis maar wat en hoe precies weet ik niet. In elk geval met het voorbereiden van de uitvaart van mijn oma is er over gesproken. Toen is er gezegd door mijn tante het wordt netjes en eerlijk in drieën gedeeld. Die intentie is uitgesproken. Daar is niet met zoveel woorden bij gezegd dat dat in drieën zou worden gedeeld tussen mijn oom, mijn tante en mij en mijn zusje maar in mijn interpretatie heb ik dat zo opgevat. Ik heb er toen niet naar gevraagd of dat ook zo bedoeld was. Er is in elk geval door mijn tante toen wel gezegd dat mijn zusje en ik niet benadeeld zouden worden. Bij die gelegenheid waren mijn vader, mijn zusje, mijn oom [---1] en tante [geïntimeerde1] en nicht [---2] aanwezig. Mijn oom [appellant] was er niet bij (…)
Ik kan mij herinneren dat ik wel eens bij mijn oma op de bank heb gezeten. Ik denk dat ik toen een jaar of 14 geweest zal zijn dat mijn oma vertelde dat zij zich slecht voelde over hoe het zat met haar erfenis (…) Verder wilde ze voor de rest dat het gewoon eerlijk werd verdeeld door de drie kinderen. Mij staat niet bij of ze dan met de rest bedoelde geld, rekeningen of het huis. Dat werd niet zo benoemd.(…)
Op de vraag of ooit tijdens het leven van mijn oma bij een familiebijeenkomst is gesproken over verdeling van de woning antwoord ik dat ik niet bij zo een bijeenkomst ben geweest.(…)
Op de vraag van mijn oom [appellant] of er tijdens het leven van mijn oma door [geïntimeerde1] tegen mij is verklaard dat het huis door drieën zou worden gedeeld antwoord ik dat ik mij zoiets niet herinner. (…)
Mr. Schellens-Stoks vraagt mij of het zou kunnen dat met delen door drieën, zoals tijdens het regelen van de begrafenis besproken, ook zou kunnen zijn bedoeld het delen tussen mijn tante, mijn zusje en ikzelf. Het zou kunnen want het is niet expliciet benoemd maar ik ging er toen vanuit dat het huis wel deel uitmaakte van de erfenis. Ik wist dat het huis van mijn tante was, althans dat zij het beheer van het huis had, ik ging ervan uit dat mijn zusje en ik samen recht hadden op 1/3 van de erfenis. Mr. Schellens-Stoks vraagt mij nog naar wat mijn oma tegen mij heeft gezegd toen ik bij haar op bezoek was bij de gelegenheid die ik eerder noemde. Ik vind het moeilijk mij dat precies te herinneren. Wat mij wel bijstaat is dat zij heeft gezegd sowieso krijgen jullie natuurlijk een deel van het huis en er is ook nog wat geld maar mijn oma heeft niet expliciet gezegd dat zij een afspraak met [geïntimeerde1] heeft gemaakt dat de woning door drie partijen moest worden gedeeld.(…)”
2.7
Getuige [E] :
“(…)U vraagt mij hoe het zo is gekomen dat mijn schoonouders het huis in economisch eigendom over hebben gedragen aan [geïntimeerde1] . Ik herinner mij dat zij, mijn schoonouders en dan met name mijn schoonmoeder, bang waren dat [appellant] druk zou uitoefenen op oma. Als het huis niet meer van haar was dan zou het veilig zijn. Ik heb dat van mijn schoonmoeder zo begrepen. Verder staat mij bij, al weet ik niet helemaal zeker of dat zo gezegd is, dat ze [appellant] wilde onterven vanwege al het leed dat hij veroorzaakte. Als hij kwam was er altijd conflict of ruzie of liep hij kwaad weg. Mijn schoonmoeder vond dat [appellant] intimiderend was en haar onder druk zette. Dat maakte haar angstig.Er werd wel over gesproken dat het huis werd verkocht aan [geïntimeerde1] en dat [---1] executeur testamentair zou worden na het overlijden van mijn schoonouders en dat alles volledig geregeld zou zijn en zij [---1] als een zeer betrouwbare man zagen. Hij zou ervoor zorgen dat in drieën zou worden gedeeld. Ik ging ervan uit dat in drieën betekent tussen [appellant] , [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] , althans mijn dochters in plaats van [geïntimeerde2] . Ik kan mij herinneren dat ik hierover met mijn schoonmoeder heb gesproken. Mij staat bij dat ik een keer bij haar thuis achterin de tuin zat en dat zij het er toen over had. Dat was na het overlijden van mijn schoonvader. Misschien een of twee jaar daarna althans een vrij korte tijd daarna.
Ik wil nog opmerken dat mijn schoonmoeder tegen mij heeft gezegd dat er een geheim in de familie is. Wat dat geheim precies inhield dat wist zij zelf ook niet maar het zou iets zijn wat mijn schoonvader met [---1] had besproken in het kader van de erfenis. Het is wel in de context van hoe het met het huis is gegaan ter sprake gekomen. Ik weet alleen niet meer wanneer. Ik denk na het overlijden van mijn schoonvader en over de precieze aard van het geheim heeft zij verder niets gezegd.(…)
U vraagt mij of er specifiek is gesproken over de verdeling van de woning in drieën en u wijst mij op mijn schriftelijke verklaring waarin staat dat [geïntimeerde1] bij de promotie van mijn schoonzoon in [K] heeft gezegd de erfenis wordt verdeeld over drieën. Ik twijfel hierover. Ik kan mij niet meer herinneren of er specifiek ook het huis is benoemd. Ik denk eigenlijk van wel maar ik kan het niet meer goed terughalen.(…)
Mijn schoonvader heeft nooit met mij over de erfenis gesproken. Hij heeft alleen gezegd dat [---1] executeur testamentair zou worden en dat voor mijn kinderen goed gezorgd zou worden.
Ik heb nooit van mijn schoonouders gehoord dat ze spijt hebben gehad van hoe ze met betrekking tot het huis hebben gehandeld.
Mr. Jagersma vraagt mij of toen ik met mijn schoonmoeder bij haar in de tuin sprak zij heeft gezegd dat de woning in drieën gedeeld zou worden. Bij mijn weten heeft zij dat niet met zoveel woorden gezegd.(…)”
2.8
Getuige [F] :
“(…)Ik weet nog wat er in mijn verklaring staat en dat klopt.(…)
ik weet niet precies wanneer maar ik denk vanaf begin jaren ’90 ben ik intensiever betrokken geraakt bij [L] . Ze raakte slechter ter been en heeft mij op een gegeven moment gevraagd of ik haar wilde helpen. Ook [geïntimeerde1] heeft mij gevraagd of ik haar moeder wilde helpen. (…) We gingen dan samen met de auto boodschappen doen. Ik haalde [L] op en als het kon dronken we na afloop een glas wijn. (…) tussen de kinderen liep het niet goed. Ze had het er dan over dat ze hoopte dat [geïntimeerde1] zou doen wat ze beloofd had. Ze had het dan vooral over het huis en dat alles wat er was in drieën gedeeld zou worden. Dat in drieën delen sloeg ook op het huis. Tussen [appellant] , [geïntimeerde1] en de kinderen van [---3] . Dat heeft ze met duidelijke woorden zo gezegd. In een eerder stadium dat ik bij haar kwam had ze me al eens verteld dat het huis naar [geïntimeerde1] was overgegaan. Dat was al gebeurd toen haar man nog leefde maar hoe dat precies zat weet ik verder niet. Ik weet wel dat [L] mij vertelde “dat hebben we met haar overeengekomen dat ze het eerlijk zou delen met z’n drietjes”. Ze heeft dat niet één keer gezegd maar verschillende keren. Dat was na het overlijden van haar man.(…)
[geïntimeerde1] heeft tegen mij gezegd wat ik heb beloofd dat kom ik na. Dat sloeg op het in drieën delen. Dat heeft ze ook met zoveel woorden gezegd. Zij heeft dat ook gezegd waar haar moeder bij was, en ik. Wij waren dan met z’n drieën. Daar waren niet nog anderen bij. Dat was bij [L] thuis.(…)
Mr. Jagersma vraagt mij wat er dan in drieën zou worden gedeeld. Alles, volgens mij de bankrekeningen en het huis, vooral het huis. Dat ging dan echt om de opbrengst van het huis want het huis moest verkocht worden.(…)
Ik denk dat ik vanaf 1994 of 1995 boodschappen met [L] deed. Mr. Schellens-Stoks vraagt mij of dat wel klopt of dat het dan zo een lange periode tot 2012 is geweest. Nee, zo lang kan het niet geweest zijn. Ik denk dat het vanaf ongeveer 2008 is geweest dat ik boodschappen met haar heb gedaan. Daarvoor niet. Vanaf 2008-2009 gebeurden de dingen dat ik er naartoe reed, dat we samen boodschappenlijstjes maakten, ik haar aankleedde en we samen met de auto boodschappen gingen doen. Later ging ze soms naar de kapper en deed ik intussen de boodschappen. Ik denk dat ik in de periode dat ik haar hielp per week ongeveer één keer per week, op woensdagmiddag van 14.00 tot 17.00-17.30 uur ermee kwijt was.
Hoe zeker ik weet dat zij heeft gezegd over dat het huis in drieën gedeeld moest worden: ik weet dat heel zeker.(…)”
2.9
Getuige [geïntimeerde1] :
“Nadat mijn zus (…) in 1987 volkomen onverwachts is overleden, zijn mijn ouders op een gegeven moment op vakantie (…)geweest. Daarna begon eigenlijk de lobby naar ons toe over de aankoop van hun woning. Ik dacht dat het mijn vader is geweest die ermee kwam. Mijn vader regelde de financiën. Zo herinner ik mij dat hij een soort broodtrommeltje had voor had voor rekeningen en dergelijke. Mijn moeder was kapitaalkrachtiger dan mijn vader dus het kan ook mede van haar zijn gekomen.(…)Toen zij er voor het eerst mee kwamen hadden wij er helemaal geen interess in. Wij hadden andere zaken aan ons hoofd.(…) maar ze kwamen met een aantal zwaarwegende argumenten; in die tijd was het zo dat als je naar een bejaardenthuis of verpleeghuis ging dan moest je je eigen woning “opeten”. Dat vonden ze zonde. De tegenpartij was in aanraking gekomen met justitie en had schulden. Mijn ouders waren bang dat mogelijk zij niet zouden zijn opgewassen tegen druk van zijn kant om de hypotheek te verhogen vanwege zijn schulden.(…)
U houdt mij mijn verklaring zoals opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van 18 december 2017 voor. Er staat in ‘het is vreemd…afstand van wilde nemen.’. Ik heb die brief pas in de procedure in eerste aanleg voor het eerst gezien. Dat was dus na het overlijden van mijn moeder. Ik heb het stuk dus ook nooit met haar kunnen bespreken. Ik ontken dat ik op mijn erewoord een schriftelijk heb gesteld dat een en ander in drieën tussen mij, mijn broer en de kinderen van mijn zus gedeeld zou worden. Hoe mijn vader daar dan bij komt? Ik denk dat hij zich schuldig voelde jegens mijn broer. Er zijn tussen hen regelmatig harde klappen gevallen. Mijn vader was al een dochter kwijtgeraakt. Ik denk dat dit zijn manier was om een bepaalde knieval te maken naar mijn broer.(…)
U vraagt mij of het kan zijn dat mijn ouders spijt hadden gekregen van wat ze eind 1988 bij de notaris op papier hebben laten zetten. Ik heb nooit zoiets van hen gehoord. Als ze spijt hadden gekregen dan hadden ze het ook kunnen veranderen. Ze waren daar pienter genoeg voor. Mijn moeder zelfs tot op hoge leeftijd. Mijn vader is 78 jaar geworden maar was op het laatst geestelijk ook nog goed. Ik heb van mijn moeder ook nooit gehoord dat ze twijfel had of toch andere gezichtspunten over wat ze in 1988 hadden geregeld. Nadat mijn vader was overleden is alleen gesproken over de inboedel. Mijn moeder vond dat mijn broer toch bepaalde stukken van de inboedel mocht hebben.(…)
U houdt mij voor dat in de brief van mijn vader staat ‘de afrekening vind je in het kastje in de huiskamer’. Ik weet niet welk kastje daarmee wordt bedoeld. Er waren wel vier kastjes in de huiskamer. U vraagt mij of speciale papieren in een bepaald kastje werden bewaard. Bij mijn weten was er alleen een krantenlade en werden de foto’s in het bureautje bewaard.
Mij is ook niets bekend van een afrekening. De kosten van de woning namen wij voor onze rekening (…).
Ik weet dat ze (hof: ouders) destijds toen wij zijn overgegaan tot de economische eigendomsoverdracht van het huis notaris Laumans om advies hebben gevraagd. Hij heeft dat toen uitgelegd. Na het overlijden van mijn moeder heeft notaris Megens bij het voorlezen van het testament herhaaldelijk tegen mij gezegd: Het is uw huis. U kunt ermee doen wat u wilt.(…)Ik heb al verklaard dat ik dat niet heb beloofd. Want als ik het door drieën had moeten delen dan zou ik het huis niet hebben gekocht.(…) Nogmaals, ik heb nooit aan mijn ouders beloofd dat ik de woning of de opbrengst daarvan door drieën zou delen.(…)
Ik heb haar (hof: [F] ) gezegd dat de kinderen van [---3] niets tekort komen en dat zij krijgen waar ze recht op hebben. Ik heb niet op die manier zoals mevrouw [F] verklaart gesproken over het delen in de opbrengst van het huis door mijn nichtjes. Ik heb gezegd het huis is van mij. Ik kan volgens notaris Megens ermee doen wat ik wil. En als ik wilde kon ik hen wat geven als nagedachtenis aan mijn zusje.
Tegen mijn nichtjes heb ik gezegd dat ik hen een mooi bedrag zal geven. Niet omdat ik dat beloofd heb aan mijn moeder of vader maar omdat ik hen gewoon iets wil geven. Ik heb niet gezegd dat ik de opbrengst van het huis door drieën met ook [appellant] zou delen.(…)”
2.1
Getuige [M] :
“(…)Ik heb in 2017 een heel summiere verklaring op schrift gesteld. Wat er in staat weet ik niet precies meer.(…)
Ik ben op verzoek van mijn vriendin [geïntimeerde1] mevrouw [F] gaan vervangen. (…) Mevrouw [L] vertrouwde mevrouw [F] niet meer. (…) U vraagt mij of mevrouw [L] met mij weleens over de afwikkeling van haar nalatenschap of over vermogenskwesties heeft gesproken. Daarover sprak zij nooit met mij.
U vraagt mij of mij bekend is of [geïntimeerde1] een toezegging of belofte heeft gedaan aan haar ouders met betrekking tot het huis. Mij is daar niets van bekend. Ik weet wel van [geïntimeerde1] dat er een erfeniskwestie speelt maar ik weet niet wat er precies aan de hand is. Mevrouw [L] heeft nooit met mij over het huis gesproken.(…)
Mr. Schellens-Stoks vraagt mij of [geïntimeerde1] ook weleens aanwezig is geweest als ik bij mevrouw [L] thuis was. Nee, [geïntimeerde1] was daar niet bij. Hooguit is zij één keer iets komen afgeven toen ik er was. Ik ben goed bevriend met [geïntimeerde1] . Wij delen ook vertrouwelijke zaken met elkaar. [geïntimeerde1] heeft echter nooit met mij over de afwikkeling van de erfenis of over afspraken die zij met haar ouders in die sfeer zou hebben gemaakt met mij gesproken. Over dat soort dingen hadden wij het niet.(…)
Mr. Jagersma vraagt mij hoe mijn verklaring (productie 3 en 4 van [geïntimeerde1] ) tot stand zijn gekomen. [geïntimeerde1] heeft mij gevraagd om iets op papier te zetten kort over mijn ervaringen met mevrouw [L] en de band die ik met haar had. Ik heb die verklaring zelf opgesteld, dus niet een door iemand anders opgestelde verklaring ondertekend.(…)
Mr. Jagersma leest mij als verklaring van de heer [E] voor dat ik tegen de heer [E] zou hebben gezegd (zie productie 28 van [appellant] ) met betrekking tot de erfeniskwestie: ‘Maak je geen zorgen, [geïntimeerde1] is geen gemakkelijke maar ze zal het eerlijk delen, dat zal ze zeker doen.’ Ik antwoord daarop dat ik nooit met de heer [E] over de erfenis heb gesproken, laat staan over een verdeling. Ik heb daar geen idee van.(…)”
2.11
Getuige [G] :
“(…) U vraagt mij of ik weet hoe het is gegaan met het plan van mijn schoonouders om het huis in economisch eigendom over te dragen aan [geïntimeerde1] . Na het overlijden van het zusje van mijn vrouw (…) werd ik uitgenodigd om met mijn schoonouders te komen praten. Ik was er alleen. Ze wilden mij overtuigen van de noodzaak om hun huis aan [geïntimeerde1] te verkopen. [geïntimeerde1] en ik waren toen nog niet getrouwd in gemeenschap van goederen, en [geïntimeerde1] was destijds niet in staat om de financiering rond te krijgen. Ze hadden mij er dus voor nodig. Het gesprek dat ik met mijn schoonouders had na de dood van [---3] was een privégesprek. Er waren voor de ouders zwaarwegende redenen om de overdracht van hun woning aan [geïntimeerde1] te overwegen. Ik heb mijn schoonouders beloofd om die overwegingen binnenskamers te houden, zelfs mijn vrouw weet niet wat daar besproken is. U zegt dat ik hier als getuige ben en dus verplicht ben op antwoord te geven op vragen die worden gesteld en dat ik een verschoningsrecht heb ten aanzien van mijn echtgenote. Ik beroep mij op mijn verschoningsrecht. Ik wil mijn echtgenote in bescherming nemen.
U vraagt mij of ik weet wie in de verhouding tussen mijn schoonouders de financiële beslissingen nam. Mijn indruk is dat ze daarin gelijkwaardig waren. Dat baseer ik op dat er door beiden met mij over gesproken werd.(…)
U vraagt mij of ik op de hoogte was van de brief van 15 mei 1990. Ik heb die brief voor het eerst gezien toen die werd ingebracht in het dossier. Die brief is nooit eerder door vader of moeder aan mij toevertrouwd. Zij hebben er ook nooit met mij over gesproken en ook in mijn hoedanigheid als executeur of schoonzoon is die brief mij nooit eerder aangereikt of met mij besproken. Ook niet door [geïntimeerde1] en [appellant] .
U vraagt mij of [geïntimeerde1] een toezegging of belofte zoals in die brief staat (delen door drieën) ooit aan haar ouders heeft gedaan. Voor zover ik weet heeft [geïntimeerde1] nooit zo een belofte aan haar ouders gedaan.(…)
U vraagt mij of ik een idee heb hoe mijn schoonvader ertoe zou komen om zo een brief te schrijven. Ik interpreteer het als een soort schuldgevoel. Zo een brief geeft al aan dat de communicatie niet vlekkeloos is verlopen tussen ouders en [appellant] . Het was misschien ook wel een soort afscheidsbrief. Mijn schoonvader was na de dood van [---3] depressief geraakt en voorvoelde waarschijnlijk dat zijn einde naderde. Zij hebben er echter nooit met mij over gesproken. Over zaken als schuldgevoel of spijt van hoe zij de zaken met betrekking tot het huis geregeld hadden spraken zij niet met mij. Over dergelijke persoonlijke zaken spraken zij niet. Dat geldt in elk geval voor mijn schoonvader maar ook mijn schoonmoeder heeft na het overlijden van mijn schoonvader nooit meer iets tegen mij gezegd over dergelijke dingen. En dat ondanks dat ze nog volop de gelegenheid heeft gehad om zaken te veranderen. Want haar zoon heeft haar diverse keren benaderd om opening van zaken te geven en eventueel haar testament aan te passen. Zij wilde daar absoluut niet op ingaan heeft ze mij in vertrouwen verteld. U vraagt mij wanneer dat laatste dan geweest is. Ik weet dat niet precies maar ik denk dat het in de jaren ’90 was na het overlijden van mijn schoonvader. U vraagt mij wat de reden was dat [appellant] mijn schoonmoeder diverse keren heeft benaderd om opening van zaken te geven en eventueel het testament aan te passen. Ik weet niet precies was die reden was. Ik weet wel dat zij een brief had gekregen van [appellant] . Daarin stond dat hij opening van zaken wilde in verband met zijn eventuele of mogelijke rechten op grond van de legitieme portie. Mijn schoonmoeder wist niet wat zij ermee aan moest en vroeg mij wat zij moest doen. Ik heb toen gezegd: ‘Dat mag u zelf weten. Als u dingen anders wilt doen dan kunt u dat doen.’ Ik heb haar meen ik zelfs nog geadviseerd om nog eens naar de notaris te gaan en advies te vragen. Ze heeft mij echter nooit verteld of ze dat heeft gedaan.
U houdt mij voor dat in de brief van mijn schoonvader van 15 mei 1990 staat ‘De afrekening vind je in het kastje in de huiskamer’ en u vraagt mij welk kastje daarmee wordt bedoeld. Ik heb geen flauw idee. Mijn schoonmoeder gaf mij ook geen inzage in haar financiële situatie. Ik had dus geen toegang tot bankrekeningen. Dat hield zij voor zichzelf. Ze nam mij daarover niet in vertrouwen.(…)
Mr. Jagersma vraagt mij of ik de constructies die rond 1988 met betrekking tot het huis zijn gemaakt heb bedacht. Nee, dat heeft notariskantoor Laumans gedaan. Ik ben daar niet bij betrokken geweest. Ik ben alleen aanwezig geweest bij de gesprekken voorafgaand. In de gesprekken voorafgaand daaraan met mijn schoonouders waarover we aan het begin van het verhoor gesproken hebben. Ik ben nooit bij die notaris geweest. Inhoudelijk wist ik niets van wat er precies in die akte stond. Dat weigerde mijn schoonmoeder. Ik wist niet hoe het in elkaar stak en welk testament eronder lag. Mijn schoonmoeder zei daarover ‘Dat is mijn grote geheim’.(…)
Mr. Jagersma vraagt mij of ik de constructies die rond 1988 met betrekking tot het huis zijn gemaakt heb bedacht. Nee, dat heeft notariskantoor Laumans gedaan. Ik ben daar niet bij betrokken geweest. Ik ben alleen aanwezig geweest bij de gesprekken voorafgaand (…)daaraan met mijn schoonouders waarover we aan het begin van het verhoor gesproken hebben. Ik ben nooit bij die notaris geweest. Inhoudelijk wist ik niets van wat er precies in die akte stond. Dat weigerde mijn schoonmoeder. Ik wist niet hoe het in elkaar stak en welk testament eronder lag. Mijn schoonmoeder zei daarover ‘Dat is mijn grote geheim’.(…)
Mr. Jagersma vraagt mij of [geïntimeerde1] ooit in mijn bijzijn heeft verklaard dat de woning van mijn schoonouders na hun overlijden zal worden verkocht en de opbrengst in drieën zou worden gedeeld. Nee, [geïntimeerde1] heeft in mijn bijzijn nooit iets dergelijks verklaard.(…)”
2.12
Getuige [H] :
“(…) U houdt mij voor dat ik in een eerder stadium een schriftelijke verklaring heb afgelegd (productie 29 van [appellant] ). Ik weet niet meer wat daarin staat.(…)
U vraagt mij of ik wist van het plan van de ouders om het huis in economisch eigendom over te dragen aan [geïntimeerde1] . Ik heb daarvan pas na het overlijden van de vader van [appellant] in 1992 vernomen. Een paar weken na dat overlijden werden wij, [appellant] en ik, uitgenodigd op de [a-straat] in [D ] . Behalve ons drieën was daar verder niemand bij. De moeder van [appellant] gaf die brief van zijn vader van 15 mei 1990 aan [appellant] . [appellant] heeft die brief toen gelezen en ik ook.(…) Zijn moeder heeft toen gezegd dat na haar dood de opbrengst van het huis in drieën gedeeld moest worden over de drie kinderen. Het is altijd alleen maar over dat huis gegaan, niet over andere zaken zoals bijvoorbeeld de inboedel of andere dingen. Wij hebben er verschillende keren met [appellant] ’s moeder over gepraat. Bij de eerste keer toen we de brief lazen heeft zij ook gezegd dat [geïntimeerde1] het schriftelijk had beloofd maar die schriftelijke verklaring is nooit boven water gekomen. De moeder van [appellant] zei dat die schriftelijke verklaring er was maar ze heeft ‘m nooit laten zien. We hebben de verklaring nooit gezien. [appellant] ’s moeder heeft ons wel beloofd dat ze er nog eens met [geïntimeerde1] en [---1] over zou spreken dat zij het inderdaad zouden doen wat betreft het in drieën verdelen van de opbrengst. Dat zei ze denk ik in 1993. Ik meen een paar weken na het eerste gesprek. Nu u dit voorleest denk ik dat het toch bij die eerste bijeenkomst is geweest na het overlijden van de vader van [appellant] . De laatste keer dat wij het erover hadden was voor het overlijden van de moeder van [appellant] . Toen zat zij al in het bejaardentehuis. Ik weet dat ze mij in december 2011 nog een keer per email had uitgenodigd op de [a-straat] in [D ] . [appellant] is toen met mij meegegaan. [geïntimeerde1] was er toen ook. Bij die gelegenheid heeft [geïntimeerde1] tegen ons gezegd: ‘Ik wil dat het in drieën wordt gedeeld.’ Ze drukten daarbij op haar borst en zei met nadruk: ‘Ik wil dat het gebeurt’. De schriftelijke verklaring is in dat gesprek niet aan de orde geweest. Ik weet ook nog dat op een gegeven moment [appellant] ’s moeder zei dat zij met [---1] en [geïntimeerde1] had gesproken en dat ze zei dat [---1] en [geïntimeerde1] hadden gezegd dat ze het zo zouden doen; de opbrengst in drieën verdelen over de kinderen. Ik denk dat dat in 1993 geweest moet zijn.(…)
U houdt mij voor dat in de brief van de vader van [appellant] van 15 mei 1990 staat: ‘De afrekening vind je in het kastje in de huiskamer’. U vraagt mij of ik die afrekening ooit heb gezien. Nee, ik heb nooit zo een afrekening gezien. U vraagt mij of ik weet welk kastje zou kunnen zijn bedoeld. Ik denk dat het zou kunnen gaan om een kastje dat naast een grote eendeurskast in de huiskamer stond. In dat kastje lagen ook de afrekeningen van de bank. Ik denk dat hij daar zou kunnen hebben gelegen, maar ik weet het niet zeker.(…)
U vraagt mij over Cairo. De vader van [appellant] schrijft in de brief van 15 mei 1990 dat hij samen met [appellant] naar Cairo is gevlogen. Ik weet wanneer dat was. Ik heb dat teruggevonden in mijn agenda van toen. [appellant] is op 8 februari 1990 met zijn vader in Cairo aangekomen. [geïntimeerde1] is een week later, 15 februari 1990 aangekomen. Ik zat daar namelijk sinds 1989 voor mijn werk nadat ik was afgestudeerd. [geïntimeerde1] wilde graag naar Cairo komen en we zouden samen gaan reizen.(…)
U houdt mij voor dat in mijn schriftelijke verklaring ook nog staat dat ik [geïntimeerde1] meerdere keren heb horen zeggen dat de nalatenschap na het overlijden van haar moeder keurig in drieën verdeeld zou worden waarbij [appellant] en [geïntimeerde1] ieder 1/3 deel zou krijgen en [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] ook 1/3 deel. U vraagt mij wanneer die andere keren dat [geïntimeerde1] dat heeft gezegd dan zijn geweest. Het is over de jaren meerdere keren geweest als we met familiebijeenkomsten en dergelijke op de [a-straat] waren. Dat was nog voor het overlijden van de moeder van [appellant] . Ik weet niet precies hoeveel keren ik dat van [geïntimeerde1] zelf gehoord heb, maar het is misschien wel tien keer geweest.(…)”
2.13
Getuige [J] :
“(…) U vraagt mij of mij iets bekend is van een belofte of toezegging van mijn moeder aan haar ouders dat de opbrengst van hun huis in drieën gedeeld zou worden tussen de kinderen [geïntimeerde1] , [appellant] en [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] als dochters van [---3] . Nee, mij is zoiets niet bekend. Van mijn moeder heb ik nooit gehoord dat zij een dergelijke toezegging heeft gedaan. Ook van mijn opa en oma heb ik nooit zoiets gehoord. Ook niet van iemand anders.
U vraagt mij of ik een brief van mijn grootvader van 15 mei 1990 ken. Nee, ik weet dat die brief er is maar ik heb de brief nooit gelezen. Ik weet dus ook niet wat erin staat.(…)”
Mr. Schellens-Stoks vraagt mij hoe het is gegaan toen mijn oma net overleden was en de begrafenis geregeld moest worden. Wij zijn toen bij elkaar geweest in [B] bij papa en mama thuis. Papa en mama waren erbij, ikzelf, [E] , en [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] . Er is toen niet gesproken over het delen van het huis of de opbrengst daarvan in drieën. Wel hebben [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] hun zorgen uitgesproken. Dat kwam op het volgende neer. Oma was overleden. Er komt een erfenis vrij en er is een tegenpartij, [appellant] ; komt dat allemaal wel goed. Toen is enkel tegen hen gezegd: mijn vader [---1] is executeur testamentair. Hij heeft de plicht om het in orde te maken dus daarover hoef je je geen zorgen te maken. U vraagt mij wie dat zo gezegd heeft. Ik denk dat mama dat heeft gezegd of misschien zelfs ikzelf. Ik weet dat niet zeker meer.(…)”
2.14
Partijgetuige [appellant] :
“(…) Ik wist niet dat mijn ouders het plan hadden om het huis in economisch eigendom over te dragen aan [geïntimeerde1] . Ik hoorde pas van die overdracht toen mijn moeder mij de brief van mijn vader van 15 mei 1990 gaf. Enige weken na het overlijden van mijn vader contacteerde mijn moeder ons met het verzoek om bij haar te komen. Ze gaf mij toen die brief toen wij, ik en [H] , er waren. Ik vroeg haar of zij die brief kende. Dat beaamde ze en of ze het ermee eens was wat erin stond. Dat beaamde ze ook. U vraagt mij of ik haar toen gevraagd heb naar hun of haar beweegredenen voor die overdracht. Ik weet niet of ik daar toen onmiddellijk naar gevraagd heb, maar later heb ik mijn moeder er wel naar gevraagd. Bij die gelegenheid dat ik die brief van haar kreeg heb ik een omissie begaan. Iedereen hier weet om welk kastje het gaat. Als je de huiskamer binnen komt vanuit de hal meteen rechts stond naast de eendeurskast in de hoek een kastje. Daarop stond een replica van een zogenaamde Boulleklok uit de zeventiende eeuw. In dat kastje zaten alle bankafschriften. Ik had toen meteen die afrekening eruit moeten halen. Dat heb ik dus niet gedaan. Ik heb erop vertrouwd dat, ook al waren mijn zus en ik nooit zo goed geaccordeerd, dat mijn zus over een zekere mate van moraliteit zou beschikken.(…) U vraagt mij of ik later nog in dat kastje heb gekeken. Nee, ik heb er nooit in gekeken. Ik weet wel dat mijn vader altijd de financiële spullen in dat kastje deed. Dat was al zo lang als dat kastje daar stond. Ik denk sinds 1973 toen ze er kwamen wonen.(…)
U vraagt mij of ik later nog met mijn moeder over de beweegredenen van mijn vader en/of haarzelf bij de economische overdracht van het huis heb gesproken. Met mijn vader heb ik er nooit over gesproken. Met mijn moeder wel. Ik weet niet meer wanneer dat is geweest. Ze moet nog wel helder zijn geweest. Ik vermoed dus dat het voor 2000 is geweest. Mijn moeder was niet dom maar ook niet heel goed financieel onderlegd. Zij heeft iets tegen mij gezegd over dat mijn vader met die constructie successierecht wilde besparen. Ze zei mij ook dat zij mordicus tegen die constructie was.(…)
U vraagt mij of ik ooit iets van een op schrift gestelde toezegging of belofte van [geïntimeerde1] ter zake het door drieën delen van het huis heb gezien. Nee, ik heb nooit zoiets gezien. Het was niet mijn gewoonte om in de papieren van mijn moeder te duiken. Daar had ik geen entree toe.(…)
In de loop der jaren na 1992 is de kwestie van de verdeling van het huis meerdere keren aan de orde geweest. Ik heb om te proberen om erachter te komen hoe het precies zat met het huis diverse keren het Kadaster geraadpleegd. Dat was ruim voor 2011. Ik kreeg de zaken niet scherp want het huis stond daar nog steeds op naam van mijn moeder. Als dat niet zo was geweest, als ik inzicht had gehad in de constructie, dan zou ik er zeker bij mijn moeder op hebben aangedrongen om haar testament te wijzigen. Ik heb mijn moeder nooit gevraagd hoe ze de ‘schenking’ waarover mijn vader in de brief van 15 mei 1990 schrijft precies heeft vormgegeven maar ik heb wel meerdere malen het onderwerp van het huis aangesneden bij mijn moeder. Ik heb haar meerdere malen gevraagd of zij er zeker van was dat [geïntimeerde1] zich zou houden aan haar toezegging. Mijn moeder zei daarop dat [geïntimeerde1] dat met haar hand op haar hart had beloofd en dat heeft [geïntimeerde1] zelf ook weleens tegen mij zo verklaard in gezelschap. Ik weet niet meer precies wanneer dat geweest is. Het moet in elk geval in de loop van de jaren 90-2000 zijn geweest. In elk geval is mijn moeder tot op hoge leeftijd goed bij haar verstand geweest.(…)”
2.15
Het hof is van oordeel dat met de bovenstaande getuigenverklaringen, ook in combinatie met het andere materiaal in het dossier, niet het bewijs is geleverd dat tussen de ouders van partijen en [geïntimeerde1] is overeengekomen dat de woning, althans de opbrengst daarvan, na het overlijden van de ouders gelijkelijk in drieën (tussen [appellant] , [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] ) gedeeld zou worden.
2.16
De verklaringen van [appellant] zelf, van [H] en van [F] bevatten aanwijzingen dat [geïntimeerde1] een toezegging/belofte heeft gedaan dat het huis ‘in drieën gedeeld’ zou worden. Hun verklaringen komen erop neer dat niet alleen de moeder, maar ook [geïntimeerde1] in bijzijn van de moeder heeft verklaard dat kort gezegd de opbrengst van de woning door drieën zou worden gedeeld. De verklaring van [H] is wat de details betreft wat concreter dan de verklaring van [appellant] . De verklaring van [F] komt erop neer dat zij van de moeder heeft gehoord dat ze (de ouders) met [geïntimeerde1] waren overeengekomen dat alles in drieën zou worden gedeeld, dat dat ook op het huis sloeg en dat [geïntimeerde1] ook zelf tegen haar heeft gezegd dat ze zou doen wat ze had beloofd.
In de brief van vader aan [appellant] van 15 mei 1990 staat dat “wij het huis aan de kinderen hebben geschonken en wel in eerste instantie aan [---1] en [geïntimeerde1] .” In die brief staat verder dat [geïntimeerde1] “op haar erewoord en schriftelijk” heeft gesteld dat “een en ander in drieen gedeeld zou worden. Afrekening vind je in het kastje in de huiskamer.”
2.17
Tegenover deze verklaringen staan de verklaring van [geïntimeerde1] en van haar echtgenoot die erop neerkomen dat [geïntimeerde1] nooit een dergelijke belofte of toezegging heeft gedaan en dat zij anders het huis ook niet zou hebben gekocht. [geïntimeerde1] spreekt ook de verklaring van [F] tegen. Het hof merkt daarbij op dat de verklaring van [F] niet zeer betrouwbaar overkomt, nu zij zich blijkens haar verklaring vergist over een belangrijk detail als in welke periode zij boodschappen voor de moeder deed. Uit verschillende verklaringen ( [G] , de nichtjes en [M] ) volgt voorts dat erflaatster zeer terughoudend was met het verstrekken van financiële informatie aan anderen. Het lijkt niet zo voor de hand te liggen dat erflaatster dan met [F] informatie zou delen waarmee ze binnen de familie al niet scheutig was. Bovendien hebben [M] en [geïntimeerde1] verklaard dat de moeder [F] door [M] werd vervangen omdat zij vertrouwelijke informatie over de moeder had gedeeld.
2.18
De verklaringen van de andere getuigen bevatten geen duidelijke aanknopingspunten voor een afspraak tussen erflaatster dan wel de ouders en [geïntimeerde1] dat de opbrengst van de woning in drieën tussen de erfgenamen zou moeten worden gedeeld. [geïntimeerde3] heeft verklaard dat haar niet een dergelijke afspraak bekend is. [geïntimeerde2] weet alleen dat het huis niet meer van haar oma was, maar weet niets van de afspraken die daar over zijn gemaakt; zij noemt ook geen concrete feiten of omstandigheden die op een dergelijke afspraak wijzen.
2.19
Opvallend is dat de getuigenverklaringen ten gunste van een dergelijke afspraak geen concrete aanwijzingen bevatten waaruit blijkt dat [geïntimeerde1] daadwerkelijk met haar ouders - en dan met name met de moeder, die eigenares was van het huis - is overeengekomen, dan wel heeft beloofd dat zij de waarde van het huis met z’n drieën te zullen delen. Wanneer die afspraak dan zou zijn gemaakt en wat de daadwerkelijke inhoud daarvan was wordt op geen enkele manier concreet en duidelijk. De verklaringen die zien op “dat er/alles/het huis in drieën zou worden gedeeld” zijn alle gebaseerd op wat de getuigen hebben van horen zeggen in latere jaren, na het overlijden van de vader, en alleen zeer globaal.
2.2
Voorts is naast de getuigenverklaringen geen ander materiaal voorhanden op grond waarvan bewezen kan worden geacht dat [geïntimeerde1] met haar ouders is overeengekomen of aan hen heeft beloofd dat zij de opbrengst van de woning door drieën zou delen. Een schriftelijke verklaring dan wel een afrekening, zoals die wordt genoemd in de brief van de vader van 15 mei 1990, is niet boven tafel gekomen. Elk detail over hoe en wanneer de afspraak tot stand zou zijn gekomen, of de afspraak zou zijn gemaakt voor of na de economische eigendomsoverdracht ontbreekt. Ook blijkt niet of daarbij is nagedacht of gesproken over verrekening met de kosten die [geïntimeerde1] maakt en de koopsom die zij schuldig is gebleven. Dit terwijl de stukken die wel duidelijke details bevatten, de notariële akte tot verkoop en economische eigendomsoverdracht in samenhang met het testament waarin de leveringsverplichting is opgenomen, geen verplichting tot verdeling van de waarde van de woning inhouden. Integendeel zelfs, want in het testament van de moeder staat (onder VII.) dat de moeder overeenkomstig artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek (oud, hof) tussen haar afkomelingen een boedelverdeling wenst te maken, en zij het pand toedeelt aan haar dochter aan wie dit onroerend goed reeds is verkocht en in economische eigendom is overgedragen, onder de last om voor haar rekening te nemen de verplichting tot levering van het onroerend goed, zodat zij overigens niets aan de overige erfgenamen wegens overbedeling is verschuldigd. En voorts staat in de overeenkomst van economische eigendomsoverdracht dat de vader toestemming conform artikel 88 boek I van het Burgerlijk Wetboek (oud, hof) daarvoor heeft verleend.
2.21
Bij de getuigenverklaringen en het overige materiaal in het dossier, en de waardering neemt het hof nog de navolgende omstandigheden in aanmerking.
Op 30 december 1988 heeft erflaatster aan haar dochter de economische eigendom van haar woning aan de [a-straat] in [D ] overgedragen. Zo’n overdracht was in die tijd heel gebruikelijk als een ouder de vrees had de eigen woning te moeten ‘opeten’ bij opname in een bejaardenoord. Omdat bij de overdracht van de (juridische) eigendom door de koper overdrachtsbelasting betaald moest worden, werd in die tijd vaak gekozen voor een economische eigendomsoverdracht. Dan hoefde de koper immers geen overdrachtsbelasting te betalen. Het hof merkt hierbij op dat de wetgever later die route heeft afgesloten en dat vanaf 1995 in artikel 2 lid 2 Wet belastingen van rechtsverkeer is bepaald: “Voor de toepassing van deze wet wordt onder verkrijging mede begrepen de verkrijging van de economische eigendom.(…)”. Voor de erfbelasting bepaalt artikel 11 lid 2 Successiewet, laatste zin, sinds 2010 dat de koper wordt geacht bij een koop met tot overlijden uitgestelde levering krachtens erfrecht te hebben verkregen, zodat deze aldus erfbelasting moet betalen over de waarde van de woning op dat moment met aftrek van wat is opgeofferd en met verrekening van betaalde overdrachtsbelasting (artikel 7 lid 1 en 2 Successiewet). Of ook in deze zaak bij [geïntimeerde1] erfbelasting is geheven, is het hof niet bekend.
2.22
Bij de economische eigendomsoverdracht in 1988 is [geïntimeerde1] niet zonder verplichtingen gebleven. Zij moest een reële koopsom betalen. Van een gift is geen sprake. Zij heeft die koopsom betaald door een geldlening van erflaatster over te nemen en door een lening bij haar ouders waarover zij 7% rente per jaar is verschuldigd. Bovendien moest zij de premie brandverzekering, de onroerendezaakbelasting (eigenaarsdeel) en de rioolrechten betalen. Wat de vader in zijn brief van 15 mei 1990 schrijft – dat ‘wij het huis aan de kinderen hebben geschonken en wel in eerste instantie aan [geïntimeerde1] en [---1] ’ – klopt dus in elk geval gedeeltelijk feitelijk al niet; van schenking is geen sprake. [geïntimeerde1] moest op een kwijtschelding van f. 26.500,- (ongeveer 1/5e van de koopsom) na nog altijd het restant van de koopsom betalen, en heeft de hypotheekschuld overgenomen. Bovendien is de woning alleen aan [geïntimeerde1] verkocht en niet ook aan haar echtgenoot. Overigens was ook de vader zelf geen partij bij de overdracht, al was hij wel als echtgenoot van de verkoopster vanwege de door hem ingevolge artikel 1:88 BW gegeven toestemming erbij betrokken. Het valt niet goed te begrijpen dat [geïntimeerde1] de woning van haar moeder koopt en economisch in eigendom krijgt, daarvoor de koopsom betaalt en andere eigenaarskosten voldoet en dan daarnaast overeenkomt de opbrengst van die woning te delen met de andere erfgenamen in drie staken. Dat is voor haar geen lucratieve, maar een nadelige overeenkomst die haar zelfs achterstelt bij de andere erfgenamen. Dit maakt naar het oordeel van het hof geloofwaardig dat zij de woning nooit op die voorwaarde zou hebben gekocht.
2.23
Een ander aspect is dat de waarde van de woning vanaf 1988 voor rekening en risico komt van [geïntimeerde1] . Dat heeft goede en slechte kansen. In 1988 was niet te voorzien dat die waarde alleen maar omhoog kon gaan. Het tegendeel was ook heel goed mogelijk, zeker gezien de algemeen bekende instorting van de huizenmarkt begin jaren ’80, die ook de ouders van partijen hebben meegemaakt. Het was dus ook heel goed mogelijk geweest dat bij een negatieve ontwikkeling van de huizenmarkt [geïntimeerde1] elk jaar kosten aan de woning zou moeten maken en uiteindelijk met een negatief saldo zou eindigen. Niet valt immers in te zien dat zij deze kwade kans op zich zou nemen zonder enige concrete uitwerking. Het hof merkt hierbij op dat van algemene bekendheid is dat het – ook in die tijd – niet ongebruikelijk was en is dat meerwaardeclausules bij overdracht van onroerend goed in notariële aktes worden opgenomen. Niet goed valt in te zien waarom de ouders, als zij en [geïntimeerde1] dat gewild hadden, dat niet ook concreet in de notariële akte hadden vastgelegd. Ook dit maakt een afspraak om de opbrengst van de woning te delen met de erfgenamen niet zodanig aannemelijk, dat de verklaringen die enige aanwijzingen van een toezegging door [geïntimeerde1] bevatten zwaarder zouden moeten wegen dan de andersluidende verklaringen van [geïntimeerde1] en haar echtgenoot.
2.24
Voorts blijkt uit het dossier en uit diverse getuigenverklaringen dat erflaatster goede redenen had de woning alleen aan [geïntimeerde1] te verkopen en niet aan haar en de andere erfgenamen samen.
2.25
Aan de verklaring/brief van de vader van mei 1990 hecht het hof alles overziende geen waarde. Die brief bevat - zoals hiervoor ook al overwogen - een aantal feitelijke onjuistheden. In de eerste plaats behoorde de woning hem niet toe maar aan de moeder, en was alleen zij daadwerkelijk partij bij de economische eigendomsoverdracht; de vader heeft alleen als echtgenoot op grond van 1:88 BW toestemming gegeven voor de transactie. In de tweede plaats spreekt de vader in de brief over een schenking, terwijl er sprake is van een koopovereenkomst. Deze onjuistheden doen ernstig afbreuk aan de geloofwaardigheid van de brief, en maken dat de brief veeleer ervan getuigt dat de vader geen goed begrip heeft gehad van wat de economische eigendomsoverdracht inhield.

3.De slotsom

3.1
Nu [appellant] niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd, faalt de zesde grief. Uit het tussenarrest van 10 juli 2018 volgt dat ook de overige grieven falen, behoudens grief 13 voor zover het gaat om de overgeslagen zilveren theepot bedoeld in overweging 4.20 van dat arrest. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en op dit punt aanvullen.
3.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde1] veroordelen. De rechtbank heeft de proceskosten in eerste aanleg gecompenseerd in die zin dat ieder de eigen proceskosten draagt, met als motivering dat partijen beide voor een deel in het ongelijk zijn gesteld en broer en zus zijn. Het hof denkt daar net zo over als de rechtbank en ziet in de grief van [appellant] tegen die beslissing geen aanleiding op dit punt een andere beslissing te nemen dan de rechtbank heeft gedaan. [geïntimeerde1] heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de compensatie van proceskosten in eerste aanleg.
3.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde1] zullen worden vastgesteld op:
- getuigentaxen € 5,80
- griffierecht € 1.631,--
Totaal verschotten: € 1.636,80
- salaris advocaat € 8.815,50 (4,5 punten x tarief IV € 1.959)

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland (zittingsplaats Arnhem) tussen partijen gewezen op 13 januari 2016 en vult het, rechtdoende in hoger beroep, als volgt aan:
4.2
deelt de zilveren theepot bedoeld in overweging 4.20 van het tussenarrest van het hof van 10 juli 2018 toe aan [appellant] , onder de verplichting van [appellant] om aan [geïntimeerde1] 1/3 van de waarde en aan [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] ieder 1/6 van de waarde te vergoeden.
4.3
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde1] vastgesteld op € 1.636,80 voor verschotten en op € 8.815,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
4.4
verklaart dit arrest onder 4.2 en 4.3 uitvoerbaar bij voorraad;
4.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, J.H. Lieber en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2020.