ECLI:NL:GHARL:2020:4080

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
21-006387-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van ontuchtpleging door hulpverlener in de maatschappelijke zorg

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte werd beschuldigd van ontucht met een cliënt, terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg. De tenlastelegging omvatte zowel primair als subsidiair ontuchtige handelingen, waarbij de verdachte werd verweten dat hij misbruik had gemaakt van een hulpverleningsrelatie. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een hulpverleningsrelatie ten tijde van de seksuele handelingen, omdat de verdachte niet meer in een formele zorgpositie verkeerde. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat het slachtoffer, die leed aan een psychische stoornis, niet in staat was haar wil te bepalen of kenbaar te maken. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van zowel het primair als het subsidiair tenlastegelegde. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte niet schuldig werd bevonden aan de ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006387-17
Uitspraak d.d.: 29 mei 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 14 november 2017 met parketnummer 05-881679-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1965] ,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 18 mei 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. F.E.J. Janzing, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

In eerste aanleg is verdachte door de rechtbank veroordeeld wegens
werkzaam in de maatschappelijke zorg ontucht plegen met iemand die zich als cliënt aan zijn hulp heeft toevertrouwd, meermalen gepleegd.Als gevolg daarvan is verdachte veroordeeld tot -kort gezegd- een gevangenisstraf van 16 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar en de aftrek van de duur van het voorarrest. Aan het voorwaardelijke strafdeel zijn een meldplicht, een behandelplicht en een contactverbod met aangeefster als bijzondere voorwaarden gekoppeld. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt. Het hof zal daarom opnieuw recht doen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep- tenlastegelegd dat:
primair:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 november 2014 tot 31 januari 2016 in de gemeente Lingewaal, althans in Nederland en/of in België,
terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg (te weten als (wijk)ouderling en/of pastoraalwerker bij de Nederlandse Hervormde Kerk te [plaats] ),
(telkens) ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] , die zich als patiënt en/of cliënt aan verdachtes hulp en/of zorg had toevertrouwd,
door meermalen, althans éénmaal:
- die [slachtoffer] te (tong)zoenen en te kussen en/of
- ( aan) de borsten van die [slachtoffer] te betasten en/of aan te raken en/of te likken en/of te zuigen en/of
- een/de hand(en) van die [slachtoffer] (vast) te pakken en op/om zijn (blote) penis te leggen en/of (vervolgens) aftrekkende bewegingen te maken, althans zich door die [slachtoffer] te laten aftrekken en/of
- de vagina, althans schaamstreek, van die [slachtoffer] te betasten en/of aan te raken en/of - één of meer vingers in de vagina van die [slachtoffer] te duwen/drukken/brengen en/of
- zijn penis in de mond van die [slachtoffer] te duwen/drukken/brengen, en/of/althans zijn penis in de mond laten nemen door die [slachtoffer] en/of
- ten overstaan van die [slachtoffer] te masturberen;
subsidiair:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 november 2014 tot 31 januari 2016 in de gemeente Lingewaal, althans in Nederland, en/of in België,
met [slachtoffer] ,
van wie verdachte wist dat zij in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht (te weten dissociaties) verkeerde, en/of
aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens leed (te weten een borderline persoonlijkheidsstoornis en/of anorexia nervosa en/of automutilatie en/of suïcidaliteit) dat zij niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden
handelingen heeft gepleegd die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, althans ontuchtige handelingen, door:
- met die [slachtoffer] te (tong)zoenen en/of te kussen en/of
- ( aan) de borsten van die [slachtoffer] te betasten en/ of aan te raken en/of te likken en/of te zuigen en/of
- een/de hand(en) van die [slachtoffer] (vast) te pakken en op/om zijn (blote) penis te leggen en/of (vervolgens) aftrekkende bewegingen te maken, althans zich door die [slachtoffer] te laten aftrekken en/of
- de vagina, althans schaamstreek, van die [slachtoffer] te betasten en/of aan te raken en/of
- één of meer vingers in de vagina van die [slachtoffer] te duwen/drukken/brengen en/of
- zijn penis in de mond van die [slachtoffer] te duwen/drukken/brengen en/of/althans zijn penis in de mond laten nemen door die [slachtoffer] en/of
- ten overstaan van die [slachtoffer] te masturberen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak van het primair en subsidiair tenlastegelegde

Verdachte wordt er -kort gezegd- primair van beschuldigd dat hij ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] , terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg (bij de Nederlandse Hervormde Kerk) en die [slachtoffer] als cliënt aan zijn zorg was toevertrouwd. Indien dit niet bewezen kan worden, wordt verdachte er -subsidiair- van beschuldigd dat hij -kort gezegd- ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] , terwijl zij in staat van bewusteloosheid of onmacht verkeerde of vanwege haar psychische toestand niet of onvolledig in staat was haar wil daarover te bepalen, te uiten of daartegen weerstand te bieden.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard en heeft gevorderd om het vonnis ten aanzien van de bewezenverklaring te bevestigen. De advocaat-generaal heeft daartoe -kort gezegd en zakelijk weergegeven- aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte werkzaam was in de maatschappelijke zorg, dat er sprake was van een hulpverleningsrelatie tussen verdachte en aangeefster, en dat aangeefster in deze relatie afhankelijk is geworden van verdachte. De relatie vond zijn oorsprong binnen de kerk. Verdachte was ouderling toen hij met het gezin [slachtoffer] in contact kwam en bood hen zorg, hulp en steun aan, mede vanuit en namens de kerk. Dat verdachte op het moment dat het contact tussen hem en aangeefster intensiveerde -waarna vervolgens de seksuele handelingen hebben plaatsgevonden- formeel geen ouderling meer was en hij evenmin het ambt van pastoraal werker bekleedde, doet aan het voorgaande niet af. De feitelijke hulpverleningsrelatie bleef desondanks bestaan en de afhankelijkheid van aangeefster van verdachte liep eveneens door. De intieme relatie tussen verdachte en aangeefster bestond niet naast de hulpverleningsrelatie, maar daarbinnen.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair en subsidiair tenlastegelegde.
Ten aanzien van het primair tenlastegelegde heeft de raadsman -kort gezegd en zakelijk weergegeven- aangevoerd dat er geen wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte ten tijde van de tenlastegelegde periode werkzaam was in de maatschappelijke zorg, als zijnde ouderling of pastoraal werker bij de kerk. Dat het eerste contact tussen verdachte en aangeefster werd gelegd op het moment dat verdachte nog wel ouderling was, doet daar niet aan af. Er is nooit sprake geweest van een hulpverleningsrelatie.
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsman zich eveneens op het standpunt gesteld dat daarvoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is. De raadsman heeft daartoe -kort gezegd en zakelijk weergegeven- aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat aangeefster tijdens de seksuele handelingen last had van dissociaties en voorts dat de toestand van een dissociatie niet a priori een staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht oplevert. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat het weliswaar duidelijk is dat er bij aangeefster sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis, maar dat niet vastgesteld kan worden dat zij daardoor niet of onvolkomen in staat was om haar wil over de seksuele handelingen te bepalen dan wel daartegen weerstand te bieden. Tenslotte heeft de raadsman betoogd dat als al zou komen vast te staan dat de borderline persoonlijkheidsstoornis van aangeefster met zich brengt dat zij daardoor niet of onvolkomen in staat was haar wil omtrent seksuele handelingen te bepalen, kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, verdachte van dat causaliteitsverband niet op de hoogte was.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat – zoals ook door verdachte niet is ontkend – de tenlastegelegde seksuele handelingen zoals bewezenverklaard door de rechtbank tussen verdachte en aangeefster hebben plaatsgevonden.
Buiten discussie staat voorts dat aangeefster ten tijde van de tenlastegelegde handelingen een nog relatief jong en zeer kwetsbaar meisje was, met een complexe persoonlijkheidsproblematiek. Bij haar is een borderline persoonlijkheidsstoornis vastgesteld. Verder leed zij aan anorexia nervosa, was er sprake van automutilatie en suïcidaliteit alsmede dissociaties.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting en ook overigens op basis van het dossier blijkt dat hetgeen tussen verdachte en aangeefster is voorgevallen een grote invloed heeft gehad en nog altijd heeft op de psychische gesteldheid van de aangeefster.
Vast staat ook dat aangeefster een vaderfiguur zocht en die vond in de persoon van verdachte en dat er een groot leeftijdsverschil bestond tussen (de getrouwde) verdachte en aangeefster. Ondanks het feit dat verdachte meerdere malen en door verschillende personen in zijn omgeving indringend is verzocht de omgang met aangeefster te stoppen, heeft verdachte (telkens) opnieuw contact gezocht of is hij ingegaan op contactverzoeken van de zijde van aangeefster, wetende van haar kwetsbaarheid en problematiek. Hij heeft verklaard verblind te zijn geweest door verliefdheid. In zijn optiek was er sprake van een relatie.
Het hof merkt op dat niet aan haar voorligt de vraag of de seksuele handelingen tussen verdachte en aangeefster moreel verwerpelijk zijn, en evenmin de vraag of sprake was van een gezonde en gelijkwaardige relatie. Aan de orde is de juridische vraag of de feiten en omstandigheden waaronder de seksuele handelingen tussen verdachte en aangeefster hebben plaatsgevonden, maken dat verdachte zich - op de wijze zoals tenlastegelegd - strafbaar heeft gedragen. Het hof is van oordeel dat daarvoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is en overweegt het volgende.
Ten aanzien van het primair tenlastegelegde
Ten aanzien van het primair tenlastegelegde geldt dat met de strafbaarstelling in artikel 249, tweede lid, aanhef en onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht van ‘degene die, werkzaam in de gezondheidzorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als zijn patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd’ is beoogd ook strafrechtelijke bescherming te bieden tegen seksuele benadering van de zijde van genoemde hulpverleners. Bedoeld is de patiënt of cliënt te beschermen tegen onder meer misbruik van psychisch overwicht dat de hulpverlener op hem/haar heeft of van de afhankelijke positie van de patiënt of cliënt dan wel het vertrouwen dat hij/zij van hem/haar heeft gewonnen. Een formele hulpverleningsrelatie is evenwel voor strafbaarheid op grond van artikel 249, tweede lid, aanhef en onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht niet vereist. Strafbaarheid bestaat, gelet op de strekking van bedoeld artikel, ook indien feitelijk sprake is van een hulpverleningsrelatie als daarin bedoeld.
Tegen die achtergrond dient het hof allereerst de vraag te beantwoorden of verdachte ten tijde van de tenlastegelegde handelingen werkzaam was in de maatschappelijke zorg.
Blijkens de zich in het dossier bevindende brief van de Kerkeraad der Hervormde Gemeente te [plaats] van 19 oktober 2017 heeft verdachte van 24 januari 2010 tot en met 29 juni 2014 het ambt van (wijk)ouderling bekleed. Ten tijde van de tenlastegelegde handelingen was verdachte dan ook geen wijkouderling meer, terwijl hij nimmer pastoraal werker is geweest noch enig andere formele hulpverleningspositie vanuit de kerk heeft bekleed.
De vraag is vervolgens of de (overige) feiten en omstandigheden maken dat er ten tijde van de tenlastegelegde handelingen tussen verdachte en aangeefster feitelijk sprake was van een hulpverleningsrelatie als bedoeld in artikel 249, tweede lid, aanhef en onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht. Naar het oordeel van het hof is dit evenmin het geval. Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
Verdachte bood aangeefster een toevluchtsoord en een luisterend oor, voerde gesprekken met haar en hield haar gezelschap. Dat is voor de invulling van het begrip ‘werkzaam in de maatschappelijke zorg’ en voor de vereiste (feitelijke) hulpverleningsrelatie als bedoeld in artikel 249, tweede lid, aanhef en onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht niet toereikend. Ook het feit dat aangeefster zich – zoals uit de inhoud van het dossier kan worden afgeleid – afhankelijk van verdachte opstelde, maakt niet dat daarmee gesproken kan worden van een hulpverleningsrelatie als hier bedoeld.
Dat verdachte het gezin van aangeefster heeft leren kennen in zijn hoedanigheid als ouderling en ook in die hoedanigheid hulp en steun heeft geboden ten tijde van het overlijden van de stiefvader van aangeefster in februari 2013, maakt het vorenstaande naar het oordeel van het hof niet anders. Niet gezegd kan worden dat daarmee ten tijde van de tenlastegelegde handelingen een feitelijke hulpverleningsrelatie tussen verdachte en aangeefster bestond. Zeker nu de hulp en steun rond het overlijden zich richtte op het gezin en het contact tussen verdachte en (enkel) aangeefster volgens aangeefster pas ontstond in juni 2014 en pas intensiveerde (ver) na 29 juni 2014. Ook het feit dat meerdere personen zich bij de kerk hebben beklaagd over de omgang tussen verdachte en aangeefster en dat de kerk tot tweemaal toe met verdachte over die omgang heeft gesproken doet daaraan niet af. Dat bepaalde zaken binnen een kerkelijke gemeenschap worden besproken, komt het hof niet onalledaags voor; daaruit kan niet worden afgeleid dat er sprake is geweest van een hulpverleningsrelatie tussen verdachte en aangeefster door of vanuit de kerk ingegeven.
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde geldt dat het voor een veroordeling ter zake van artikel 243 of 247 van het Wetboek van Strafrecht vereist is dat vast komt te staan dat het slachtoffer leed aan een psychische stoornis en dat het daardoor niet of onvolkomen in staat was zijn wil ten aanzien van de gepleegde seksuele handelingen te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden. Voorts moet het opzet van de dader gericht zijn op die geestestoestand met het daaruit voortvloeiende gebrek omtrent - kort gezegd - de wilsbepaling van het slachtoffer.
Zoals hiervoor reeds vastgesteld leed aangeefster aan een psychische stoornis met de daarbij komende problematiek. Verdachte was hier ook van op de hoogte. Zo heeft hij meerdere malen met haar een arts bezocht en heeft hij zich verdiept in haar problematiek. Dat aangeefster echter door haar psychische stoornis niet of onvolkomen in staat was haar wil omtrent de seksuele handelingen te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, valt naar het oordeel van het hof niet uit het dossier af te leiden. Nu daaruit ook niet blijkt dat de seksuele handelingen hebben plaatsgevonden op een moment waarop aangeefster dissocieerde en ook niet is gebleken dat verdachte opzet had op het plegen van seksuele handelingen met aangeefster, juist omdat zij psychische problemen had, dient verdachte ook van het subsidiair tenlastegelegde te worden vrijgesproken.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 15.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het primair en subsidiair ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Aldus gewezen door
mr. F.A.M. Bakker, voorzitter,
mr. E.W. van den Heuvel en mr. S. Bek, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.C. Jochems, griffier,
en op 29 mei 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 29 mei 2020.
Tegenwoordig:
mr. W.A. Holland, voorzitter,
mr. J.W.M. Grimbergen, advocaat-generaal,
mr. M. Klein, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.