ECLI:NL:GHARL:2020:4054

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
200.263.869
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake levering van de voormalige echtelijke woning na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de levering van een woning die deel uitmaakte van de huwelijksgemeenschap van partijen, die op 17 maart 2015 zijn gescheiden. De vrouw had in eerste aanleg gevorderd dat de man zijn medewerking zou verlenen aan de levering van de woning aan een derde koper. De voorzieningenrechter heeft de man veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis zijn medewerking te verlenen aan de akte van levering. De man heeft in hoger beroep de proceskostenveroordeling bestreden, maar het hof oordeelt dat de man in het ongelijk is gesteld. Het hof bevestigt dat de door de voorzieningenrechter genomen ordemaatregelen noodzakelijk en proportioneel waren om de levering van de woning te realiseren. Het hof wijst erop dat de man niet voldoende heeft onderbouwd dat de feiten onvolledig zijn weergegeven en dat zijn grieven falen. De man wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 2.472,-. Het arrest is uitgesproken op 26 mei 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.263.869
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 479303)
arrest in kort geding van 26 mei 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. A.M. Schotte,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. C.L. Berkel.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 27 mei 2019 dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het arrest van 10 maart 2020,
- het proces-verbaal van de meervoudige comparitie van partijen van 11 mei 2020, die in verband met de uitbraak van het coronavirus (COVID-19) heeft plaatsgevonden via video-conference/telefonische verbinding (telehoren).
2.2
Na afloop van de comparitie van partijen heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof stelt opnieuw de feiten vast.
3.2
Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Hun huwelijk is op 17 maart 2015 door echtscheiding ontbonden.
3.3
Tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoorde de voormalige echtelijke woning aan de [adres] (hierna: de woning). De man is in deze woning blijven wonen.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 23 april 2014, bekrachtigd door het hof Arnhem-Leeuwarden bij beschikking van 5 januari 2016, is bepaald dat de woning moet worden verkocht.
3.5
De vrouw heeft daarna een kort geding procedure tegen de man gevoerd over de verkoop van de woning. In hoger beroep hebben partijen ter comparitie van het hof Arnhem-Leeuwarden op 7 mei 2018 afspraken gemaakt ter zake van het verkooptraject van de woning. Onder meer zijn partijen overeengekomen dat zij gezamenlijk de makelaar opdracht zullen geven voor de verkoop van de woning, dat de makelaar een leidende rol bij de verkoop heeft, de vraagprijs bepaalt en dat partijen de adviezen van de makelaar volgen (verkooptraject, biedingen, accepteren van uiteindelijke onderhandelingsresultaat).
3.6
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Midden-Nederland van 27 juni 2018 is – samengevat – de man veroordeeld om alle aanwijzingen, in de ruimste zin van het woord, die de makelaar hem zal geven in verband met het verkoopproces van de woning, onverwijld en zonder enig voorbehoud op te volgen en is hij veroordeeld om zich onverwijld en zonder enig voorbehoud aan de vaststellingsovereenkomst van 7 mei 2018 te houden, met veroordeling van de man om aan de vrouw een (gemaximeerde) dwangsom te betalen voor iedere keer casu quo voor elke dag of gedeelte van een dag dat hij niet direct aan het vonnis zal voldoen.
3.7
In de periode na het vonnis van 27 juni 2018 tot 18 februari 2019 heeft e-mailcorrespondentie tussen de man en de makelaar plaatsgevonden en op 18 februari 2019 heeft de man een bod met voorwaarden op de woning gedaan.
3.8
Bij brief van 4 april 2019 heeft de ING Bank N.V. de man laten weten dat zijn hypotheekaanvraag van 22 maart 2019 niet gehonoreerd wordt.
3.9
De woning is verkocht en op 31 oktober 2019 aan een derde geleverd. Tot de levering heeft de man in de woning gewoond.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De vrouw heeft in eerste aanleg in conventie (na wijziging van eis) gevorderd – kort samengevat en voor zover hier van belang – te bepalen dat de man gedurende een termijn van twee weken na betekening van het vonnis zijn medewerking kan verlenen aan het verlijden van een daartoe strekkende akte van levering van de woning, waarbij de woning wordt overgedragen aan een derde koper en indien hij in gebreke blijft zijn medewerking te verlenen, hij zijn medewerking dient te verlenen via een door de vrouw dan wel door de derde (koper) aan te wijzen notaris. Zij vordert ook dat het vonnis in de plaats treedt van de vereiste wilsverklaring, medewerking en handtekening van de man ter zake de door de notaris op te stellen akte van levering wanneer de man niet op eerste verzoek van de vrouw zijn medewerking verleent. Tenslotte vordert zij veroordeling van de man tot betaling van de kosten van de procedure, waaronder een bedrag aan salaris voor de advocaat van de vrouw.
4.2
De man heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd de vrouw te veroordelen om geen procedures meer op te starten tot 1 januari 2020, haar te bevelen executie van dwangsommen te staken, beslagen te doen opheffen, aan hem het voorgezet gebruik en ongestoord genot van de woning toe te wijzen voor het beheren en onderhouden tot het moment van levering aan een derde en de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
4.3
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 27 mei 2019 in conventie en in reconventie, onder uitvoerbaar bij voorraadverklaring, bepaald dat de man gedurende een termijn van twee weken na betekening van het vonnis medewerking dient te verlenen aan het verlijden van een daartoe strekkende akte van levering van de woning, waarbij de woning wordt overgedragen aan een derde (koper), die door tussenkomst van makelaar Postma te Driebergen als koper is bevestigd, ten overstaan van een nader door de koper aan te wijzen notaris. Voorts is aan de vrouw vervangende toestemming verleend voor het verrichten van voornoemde (rechts)handelingen indien de man in gebreke blijft binnen de termijn van twee weken te voldoen, de man veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de vrouw begroot op € 1.377,91 en het meer of anders gevorderde afgewezen.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
De zaak betreft, kort weergegeven, het volgende. Partijen zijn in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Tot de huwelijksgemeenschap behoorde onder meer de woning te [plaatsnaam] . Het huwelijk is op 17 maart 2015 door echtscheiding ontbonden. In 2014 heeft de rechtbank bij beschikking bepaald dat de woning moet worden verkocht, welke beschikking door het hof in 2015 is bekrachtigd. Partijen hebben daarna een kort geding procedure gevoerd over de verkoop van de woning en in hoger beroep hebben partijen in 2018 een regeling in der minne getroffen waarbij zij ter comparitie afspraken met betrekking tot de verkoop zijn overeengekomen. Daarna, ook nog in 2018, is er wederom een kort geding procedure bij de rechtbank gevoerd en in die procedure is de man veroordeeld om alle aanwijzingen die de makelaar hem zal geven in verband met het verkoopproces van de woning, onverwijld en zonder enig voorbehoud op te volgen, alsook om zich onverwijld en zonder enig voorbehoud aan de vaststellingsovereenkomst die ter comparitie bij het hof in 2018 is vastgesteld te houden. Aan deze veroordeling is een dwangsom verbonden. Ondanks de gemaakte afspraken komt het niet tot verkoop en entameert de vrouw (opnieuw) een kort geding procedure om tot verkoop en levering van de woning te komen.
5.2
Het hof vat grief I van de man zo op dat niet wordt gegriefd tegen de vastgestelde feiten, maar dat de man meent dat de feiten onvolledig zijn weergegeven. Welke feiten verzuimd of onvolledig zijn weer gegeven wordt door de man gesteld noch onderbouwd. Evenmin heeft hij voldoende toegelicht op welke wijze de niet weergegeven feiten tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Bij gebrek aan (deugdelijke) onderbouwing, kan de eerste grief van de man dan ook niet slagen. Grief IV – een “veeggrief” – mist zelfstandige betekenis en behoeft geen bespreking.
5.3
Eerst ter gelegenheid van de meervoudige comparitie in hoger beroep stelt de man dat zijn belang zich thans beperkt tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover hij als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten is veroordeeld. Voor het overige is zijn belang in hoger beroep bij de overige reconventionele vorderingen komen te ontvallen.
In het hoger beroep gaat het aldus uitsluitend nog om de proceskostenveroordeling in het bestreden vonnis. Daartegen richt de man zijn grieven II, III en V. Hij vordert – samengevat – dat het hof het bestreden vonnis op dat punt, rov. 5.3, vernietigt, de vordering van de vrouw ten aanzien van de proceskosten alsnog afwijst en de kosten van beide procedures compenseert. De vrouw concludeert tot afwijzing van de vorderingen en veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.
5.4
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad levert voor een partij die bij een uitspraak van de rechter in eerste aanleg in de proceskosten is veroordeeld, deze veroordeling een voldoende belang op bij het instellen van hoger beroep tegen die uitspraak (HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006: AX9705). De man heeft naar het oordeel van het hof een rechtens te respecteren belang om van zijn recht van hoger beroep gebruik te maken.
5.5
De man stelt dat hij ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld. Hij heeft, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, nimmer getracht het verkooptraject te traineren om zo lang mogelijk in de onverdeeldheid te kunnen blijven en gebruik te kunnen blijven maken van de woning. Hij heeft het verkooptraject slechts trachten te beïnvloeden om een goede, redelijke en zo hoog mogelijk prijs voor de woning te realiseren. Ook is ten onrechte overwogen dat de vrees gegrond was dat hij niet zou meewerken aan (verkoop en) levering van de woning. Het tegendeel is waar. De man heeft actief meegewerkt aan verkoop van de woning. Nu er reeds een vonnis, een arrest en een vaststellingsovereenkomst lag, was het door de vrouw geëntameerde kort geding overbodig.
De vrouw voert verweer.
5.6
Feit is dat sinds de procedure in hoger beroep, waarbij partijen ter comparitie van dit hof op 7 mei 2018 afspraken ter zake van de verkoop hadden gemaakt en daarna de beslissing van de rechtbank bij vonnis in kort geding van 27 juni 2018, het niet tot verkoop van de woning kwam. Voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw door de handelwijze van de man genoodzaakt was tot het opnieuw entameren van een kortgedingprocedure (dagvaarding van 24 april 2019). Uit het samenstel van feiten en omstandigheden (de berichtgeving van de man aan de makelaar en zijn handelen in strijd met reeds tussen partijen gemaakte afspraken) gaf de man blijk van een geheel andere intentie dan voortvarende, constructieve en coöperatieve medewerking aan het traject van verkoop aan een derde van de woning, ofschoon hij bij vonnis van 27 juni 2018 was veroordeeld om alle aanwijzingen, in de ruimste zin van het woord, die de makelaar hem zal geven in verband met het verkoopproces van de woning, onverwijld en zonder enig voorbehoud op te volgen (…)’. Vorenstaande geldt temeer nu de man gedurende het verkooptraject eenzijdig de makelaar opdracht gaf het verkooptraject te staken, omdat hij zelf een bod wilde uitbrengen onder zijn voorwaarden. Zijn handelen was daarmee in strijd met reeds in mei 2018 gemaakte afspraken over verkoop van de woning en de beslissing anderhalve maand daarna van de rechtbank in kort geding, maar ook in strijd met de belangen van de vrouw. Het hof is daarom van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de man er in zijn handelen steeds blijk van heeft gegeven dat zijn bereidheid mee te werken consistent en ook op daadwerkelijke verkoop en levering aan een derde gericht was. De door de voorzieningenrechter genomen ordemaatregelen (de bepaling tot verlening van medewerking en de machtiging ex artikel 3:174 lid 1 BW) waren naar het oordeel van het hof dan ook noodzakelijk en proportioneel om tot daadwerkelijke levering van de woning te komen. Dat gedurende de procedure in eerste aanleg in kort geding de noodzaak van een deel van de vorderingen van de vrouw in conventie kwam te ontvallen – omdat het onder verbeuren van dwangsommen uiteindelijk tot opvolgen van instructies van de makelaar kwam en verkoop van de woning aan een derde kon worden gerealiseerd – maakt voormeld oordeel niet anders.
5.7
Artikel 237 lid 1 Rv bepaalt als hoofdregel dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld in de proceskosten wordt veroordeeld. Zijn partijen (gewezen) echtgenoten dan kan de rechter de kosten geheel of gedeeltelijk compenseren (zie ook HR 4 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1891). De rechter heeft op dat punt een grote vrijheid. In de praktijk besluit de rechter in zaken tussen ex-partners die de afwikkeling van hun relatie betreffen met regelmaat tot compensatie van kosten, ook als een van de partners in het ongelijk is gesteld. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding van de hoofdregel af te wijken en de proceskosten alsnog te compenseren. De reden daarvoor is dat de man in het ongelijk wordt gesteld omdat hij een extra procedure tussen partijen juist had kunnen voorkomen en door dat niet te doen de vrouw op kosten heeft gejaagd. Het hof is met de voorzieningenrechter (rov. 4.5 en 4.6 van het bestreden vonnis) en op dezelfde gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat de gevorderde maatregelen nodig waren ter voorkoming van het tegenwerken van het verkooptraject door de man, en dat de vrees van de vrouw dat de man uiteindelijk niet zal meewerken aan de verkoop en levering gegrond is. Van de man had na de gemaakte afspraken in mei 2018 en het vonnis anderhalve maand later een andere opstelling verwacht mogen worden. Die andere opstelling had het kort geding tussen partijen – die sinds hun uiteengaan reeds circa twintig gerechtelijke procedures hebben gevoerd – kunnen voorkomen.
5.8
Als uitgangspunt geldt, gelet op de aard van het kort geding, dat in procedure in kort geding in het algemeen geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering. Er is niet voldoende gesteld, en ook niet gebleken dat er in deze zaak redenen zijn om van dat uitgangspunt af te wijken. Het hof gaat daarom aan het bewijsaanbod van de man voorbij.
5.9
Vorenstaande leidt tot de slotsom dat alle grieven falen.
5.1
Het hof zal de man als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen:
- griffierecht € 324,-
- salaris advocaat € 2.148,- (2 punt x tarief II).
Totaal € 2.472,-.
Nu de vrouw in haar memorie van antwoord vordert dat het arrest uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard, zal dit worden bepaald.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter te Midden-Nederland, locatie Utrecht van 27 mei 2019;
veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 324,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en R. Feunekes, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2020.