Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
De vaststaande feiten
“ [a-straat] 18 - afspraken”,
begint met de woorden :
“Geen meerwerk”en bevat vervolgens een opsomming van werkzaamheden, onder andere dat er een kelder moet worden gegraven op kosten van [appellant] . Ook staat er: “
Diverse wanden anders/extra/minder bij de prijs in. Bijvoorbeeld…” en “
Afwerking Algemeen zoals [d-straat]”.
‘termijnen + betalingen'de tekst:
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
de betaling van het openstaande bedrag aan facturen, aanvankelijk gesteld op het onder 3.12 genoemde bedrag in hoofdsom, maar na de eerste comparitie in eerste aanleg verminderd tot
5.De vordering in hoger beroep en de ontvankelijkheid van het appel
6.De beoordeling van de grieven en de vorderingen
“overschreiding oplevering datum”(zie hiervoor rov 3.10). Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft betoogd dat deze door [appellant] opgestelde e-mail niet op alle punten de tussen partijen gemaakte afspraken behelst. In zijn e-mail van 20 augustus 2013 refereert [C] [geïntimeerde] aan deze mail en geeft hij aan dat het tijdschema niet tussen partijen is overeengekomen, maar wel dat de eindoplevering op 1 december 2013 op ‘afges(p)roken datum’ zal plaatsvinden en dat, als [geïntimeerde] daarin in gebreke bleef, de “overschreiding oplevering datum” in werking zou treden. Het hof oordeelt dat niet blijkt dat het tijdschema voor de tussentijdse deelopleveringen tussen partijen is overeengekomen. Een daar op toegesneden, voldoende concreet en gespecificeerd bewijsaanbod ligt niet voor.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag naar de hoeveelheid werkzaamheden die er op het moment van de opschorting nog moest worden verricht. Verder heeft [appellant] zich, nadat in maart 2014 het conflict tussen partijen was ontstaan, bepaald niet onbetuigd gelaten. Hij heeft op 2 april 2014 een nota voor de - naar hiervoor onder rov 6.16 is vastgesteld niet verschuldigde - boeten verzonden en zijn advocaat heeft [geïntimeerde] op 4 april 2014 voor dit bedrag in gebreke gesteld en daarnaast aanspraak gemaakt op een schadevergoeding van € 159.730,62 aan ontbindingsschade - derhalve een vordering die de vordering van [geïntimeerde] ruim overtrof - waarmee het geschil verder op scherp werd gesteld. Hierna is [appellant] zijnerzijds zeer vlot, op 14 april 2014 tot ontbinding overgegaan. Het hof acht derhalve niet aangetoond dat de opschorting van de werkzaamheden door [geïntimeerde] tussen medio maart 2014 en 14 april 2014 disproportioneel was, noch dat deze opschorting overigens in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Dit betekent dat [appellant] niet tot ontbinding kon overgaan. Op grond daarvan stranden de grieven VII en VIII en de vordering sub A.