ECLI:NL:GHARL:2020:3998

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
200.272.986
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en beoordeling van draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, had verzocht om nihilstelling van de kinderalimentatie op basis van zijn aanmelding voor een gemeentelijk schuldhulpverleningstraject. Het hof oordeelde dat het enkele feit van aanmelding voor schuldhulpverlening onvoldoende was om de kinderalimentatie op nihil vast te stellen. De man had niet aangetoond dat hij geen draagkracht had om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. De rechtbank Gelderland had eerder de kinderalimentatie vastgesteld op € 338,- per maand, maar het hof heeft deze beschikking vernietigd en de bijdrage gewijzigd naar € 265,- per maand met ingang van 22 februari 2019, en € 271,63 per maand met ingang van 1 januari 2020. Het hof heeft de proceskosten in beide instanties gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beslissing is genomen na een zorgvuldige beoordeling van de financiële situatie van beide partijen en de relevante wetgeving.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.272.986
(zaaknummer rechtbank Gelderland 349895)
beschikking van 26 mei 2020
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T. Karasu te Apeldoorn,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.P. Adema te Putten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 29 oktober 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 27 januari 2020;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties van 16 maart 2020;
  • een aanvullend verzoek in hoger beroep, ingekomen op 26 maart 2020;
  • een journaalbericht van mr. Karasu van 14 april 2020 met producties 15 tot en met 17 , en
  • journaalberichten van mr. Adema van 14 april 2020 en 16 april 2020 met producties 2 tot en met 4, respectievelijk productie 5.
2.2
Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld door het hof, hebben partijen te kennen gegeven dat zij akkoord gaan met schriftelijke afdoening van de zaak.
3. De feiten
3.1
Het huwelijk van partijen is op 25 november 2014 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van de nu nog minderjarige [het kind] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
3.3
In de echtscheidingsbeschikking van 29 oktober 2014 heeft de rechtbank, zoals de man en de vrouw in het bij de beschikking behorende ouderschapsplan van 15 mei 2014 zijn overeengekomen, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun drie op dat moment nog minderjarige kinderen € 150,- per kind per maand zal voldoen. Deze bijdrage bedraagt ingevolge de wettelijke indexering € 161,91 per maand in 2019.
3.4
In de beschikking van 24 december 2015 heeft de rechtbank Gelderland een verzoek van de vrouw tot verhoging van de kinderalimentatie afgewezen bij gebrek aan draagkracht van de man.

4.De omvang van het geschil

4.1
In de bestreden beschikking is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 22 februari 2019 bepaald op € 338,- per maand.
4.2
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 oktober 2019. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en:
  • de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel deze alsnog af te wijzen;
  • de man ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken en deze verzoeken alsnog toe te wijzen;
  • dan wel een beslissing te nemen als het hof juist acht.
In het aanvullend verzoek heeft de man verzocht te bepalen dat de vrouw aan de man dient terug te betalen, binnen tien dagen na de datum van de door het hof te wijzen beschikking, hetgeen de man ten titel van alimentatie rechtstreeks dan wel middels beslaglegging (te veel) aan de vrouw heeft voldaan.
4.3
De vrouw voert verweer en zij verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Omdat is gebleken dat de financiële situatie van beide partijen is gewijzigd, is er naar het oordeel van het hof in dit geval sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht rechtvaardigt.
5.2
De in de beschikking van 24 december 2015 vastgestelde behoefte van [het kind] van € 583,- is niet in geschil en staat daarmee vast. Geïndexeerd naar 2019 bedraagt die behoefte - afgerond - € 629,- per maand.
nihilstelling
5.3
De man stelt in grief IV dat de rechtbank de kinderalimentatie ten onrechte niet op nihil heeft vastgesteld omdat hij in de gemeentelijke schuldhulpverlening zit. Zowel op basis van het schuldhulpverleningstraject als op basis van zijn gehele schuldenlast dient volgens de man zijn verzoek om nihilstelling te worden toegewezen.
De vrouw betwist dat. Zij stelt dat de man op basis van zijn berekeningen € 169,- per maand voor [het kind] kan betalen, zodat van een nihilstelling geen sprake kan zijn.
5.4
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat de man is aangemeld voor een gemeentelijk schuldhulpverleningstraject onvoldoende is om de kinderalimentatie op nihil vast te stellen. De man heeft in hoger beroep met een brief van 10 januari 2020 van de gemeente [woonplaats 1] aangetoond dat hij zich nu, na het doorlopen van een zogenoemde “stabilisatiefase”, in “fase A” van dit schuldhulpverleningstraject bevindt. Daarmee heeft de man nog niet aannemelijk gemaakt dat hij als onderhoudsplichtige voor [het kind] geen enkele draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van zijn verzorging en opvoeding te voldoen, alleen al omdat een overzicht met een saldo van alle schulden van de man ontbreekt. Grief IV faalt.
aanhechten draagkrachtberekeningen
5.5
Het hof zal bij de bespreking van de behoefte en draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen.
draagkracht
5.6
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van [het kind] dient de draagkracht van de man en de vrouw in de beoordeling te worden betrokken.
5.7
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Het NBI wordt vastgesteld door het bruto inkomen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de voor 2019 geldende formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)], nu het NBI van de man hoger is dan € 1.625,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 950,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
draagkracht man
5.8
Het hof laat net als de rechtbank bij de vaststelling van het NBI van de man ten behoeve van zijn draagkracht de toelage levensloop van de man van € 187,21 niet buiten beschouwing. De toelage is onderdeel van het loon van de man. Het hof volgt hiermee de aanbeveling van de expertgroep Alimentatienormen om de financiële gevolgen van de keuze voor een levensloopregeling voor rekening van de werknemer te laten. De eventuele keuze voor een levensloopregeling mag dus niet ten nadele van de onderhoudsverplichting strekken. Dat betekent dat het hof uitgaat van een belastbaar jaarinkomen van € 79.480,- volgens de jaaropgave 2019 van de man.
schulden Belastingdienst
5.9
Het hof houdt - anders dan de rechtbank - rekening met een aflossing op een schuld van de man aan de Belastingdienst van € 300,- per maand, nu de man met productie 18 in hoger beroep heeft aangetoond dat het een schuld is die tijdens het huwelijk van partijen over de jaren 2011, 2012 en 2013 is ontstaan door te veel ontvangen hypotheekrente. Dat deze schuld aanvankelijk leek te zijn afgelost doordat de Belastingdienst de schuld heeft verrekend met een voorlopige teruggaaf over 2015 maakt dat niet anders. Deze voorlopige teruggaaf is immers nadien teruggedraaid. Materieel is daarmee de schuld niet afgelost. De schuld is niet vermijdbaar; deze schuld moet aan de Belastingdienst worden terugbetaald en de man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de financiële middelen niet heeft om deze schuld uit eigen vermogen af te lossen. Het is de man in fiscale zin (terecht) verweten dat hij te veel hypotheekrente heeft afgetrokken in zijn belastingaangiften, maar dat is iets anders dan dat hem van het nu nog bestaan van die schuld in het kader van zijn alimentatieverplichting een verwijt kan worden gemaakt. Nu de man op het moment van het ontstaan van deze belastingschuld nog geen alimentatieplicht had voor [het kind] en de vrouw en [het kind] tijdens het huwelijk hebben meegeprofiteerd van de hypotheekrente die te veel werd ontvangen, had de man zich jegens hen op dat moment niet hoeven te onthouden van de gedragingen die hebben geleid tot deze schuld. Daarom vindt het hof dit in het licht van de alimentatieplicht van de man geen verwijtbare schuld.
Het hof houdt geen rekening met aflossing op deze belastingschuld met een bedrag van € 700,- per maand zoals de man heeft verzocht. De man heeft niet met bewijsstukken, zoals een brief met een betalingsregeling met de Belastingdienst of rekeningafschriften, aangetoond dat hij met meer dan € 300,- per maand aflost op deze schuld. Het hof gaat daarom uit van aflossing op deze schuld met € 300,- per maand, zoals hij in de periode van mei tot en met augustus 2019 heeft gedaan. Het feit dat de man tijdelijk uitstel van betaling heeft vormt geen aanleiding om van een lager bedrag uit te gaan, omdat aannemelijk is dat de Belastingdienst de man op korte termijn zal verplichten ten minste met € 300,- per maand af te lossen op deze (huwelijkse) schuld. Dit deel van grief I slaagt.
schuld aan werkgever man
5.1
Het hof houdt - anders dan de rechtbank - rekening met € 277,78 per maand aan aflossing van een schuld aan de werkgever van de man. Uit het door de man overlegde overzicht van zijn werkgever en de loonstroken van onder meer januari, juni en december 2019 blijkt dat de werkgever van de man een bedrag van € 277,78 maandelijks inhoudt op zijn salaris, tot en met 1 april 2021. De man heeft met overlegging van rekeningafschriften voldoende aannemelijk gemaakt dat hij met de lening van zijn werkgever in juli 2018 € 5.567,20 als aflossing van de hiervoor besproken schuld aan de Belastingdienst heeft voldaan en ook aflossingen heeft gedaan op de rekeningen van zijn advocaat. Ook die lasten moeten immers door de man worden voldaan en zijn in dat licht en in de omstandigheden van dit geval niet te vermijden en ook niet verwijtbaar. Ook dit deel van grief I slaagt.
5.11
Uit de vorige overwegingen volgt dat de draagkracht van de man € 708,- per maand bedraagt.
NBI
€ 4.056,-
30% NBI
€ 1.217,-
overige lasten
€ 950,-
schuld Vesting Finance
€ 300,-
schuld Belastingdienst
€ 300,-
lening werkgever
€ 278,-
af: draagkrachtloos
€ 3.045,-
draagkrachtruimte
€ 1.011,-
draagkracht
€ 708,-
draagkracht vrouw
5.12
Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat aan de zijde van de vrouw sprake zou zijn van meer inkomen dan het salaris bij [X] B.V. niet aannemelijk heeft gemaakt. Het uiten van een sterk vermoeden is daartoe onvoldoende. De vrouw heeft deze stelling ook voldoende gemotiveerd betwist door overlegging van haar aangiften IB 2018 en 2019 en de voorlopige aanslag IB 2018. Grief II van de man faalt. Het hof gaat bij het vaststellen van de draagkracht van de vrouw uit van een belastbaar jaarinkomen van € 50.567,- volgens de aangifte IB 2019.
draagkrachtvergelijking
5.13
De behoefte van [het kind] bedraagt € 629,-. De draagkracht van de man en de vrouw is voldoende om in de behoefte van [het kind] te voorzien.
5.14
In de grieven III, V en VI stelt de man zich - samengevat - op het standpunt dat de draagkrachtberekeningen van de rechtbank onjuist zijn. Nu grief I deels slaagt, heeft het hof de draagkracht van partijen opnieuw volgens de aangehechte berekeningen vastgesteld. De grieven III, V en VI slagen dan ook.
5.15
Uit de aangehechte draagkrachtberekening blijkt dat de gezamenlijke draagkracht van partijen: van de man € 708,- en van de vrouw € 971,- de behoefte van [het kind] overstijgt. Na vergelijking van de draagkracht van de man en de vrouw volgens de aangehechte berekeningen, dient de man van zijn draagkracht € 265,- aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van [het kind] . Per 1 januari 2020 is dat bedrag ingevolge de wettelijke indexering € 271,63.
5.16
Het hof hanteert net als de rechtbank als ingangsdatum van de gewijzigde vaststelling van de kinderalimentatie 22 februari 2019, dat is de datum van indiening van het verzoekschrift van de vrouw. Vanaf die datum heeft de man rekening kunnen en moeten houden met een gewijzigde alimentatieverplichting.
5.17
Voor zover de man vanaf 22 februari 2019 tot nu meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.15 vermelde bijdrage, kan van de vrouw, gelet op haar inkomsten uit arbeid, in redelijkheid worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt. Zij heeft ook niet aangevoerd dat zij niet in staat is het bedrag terug te betalen. Het verweer van de vrouw dat de man in zijn aanvullende verzoek tot terugbetaling niet-ontvankelijk is op grond van artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering omdat dit verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan gaat niet op, nu dit aanvullende verzoek niet aan te merken is als een zelfstandig verzoek.
5.18
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en deze procedure de bijdrage voor het uit dit huwelijk geboren kind betreft.

6.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 29 oktober 2019, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 29 oktober 2014 en het daarbij behorende door partijen op 15 mei 2014 ondertekende ouderschapsplan, voor zover in die beschikking de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [het kind] is gewijzigd en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 22 februari 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] € 265,- per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2020 € 271,63 per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw binnen dertig dagen na de datum van deze beschikking het bedrag dat de man aan kinderalimentatie voor [het kind] te veel aan de vrouw heeft voldaan aan de man terugbetaalt;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, K.A.M. van Os-ten Have en R.A. Eskes, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op 26 mei 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.