ECLI:NL:GHARL:2020:3964

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2020
Publicatiedatum
20 mei 2020
Zaaknummer
21-003528-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor valselijk gebruik van handtekening bij afkoop levensverzekering

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1961, werd beschuldigd van het valselijk gebruik maken van de handtekening van zijn ex-partner voor de afkoop van een levensverzekering. De politierechter had de verdachte eerder vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit, maar veroordeeld voor het subsidiaire feit tot een taakstraf van 80 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het subsidiair tenlastegelegde feit, namelijk het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift. De verdachte had een formulier voor de afkoop van de levensverzekering ingediend bij ASR verzekeringen, waarbij hij de handtekening van zijn ex-partner had vervalst. Het hof achtte de verklaringen van de benadeelde partij, de ex-partner van de verdachte, betrouwbaar en consistent. De verdachte werd vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit, maar kreeg een taakstraf van 50 uren opgelegd en moest een schadevergoeding van € 6.799,50 betalen aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003528-18
Uitspraak d.d.: 20 mei 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 18 juni 2018 met parketnummer 18-720205-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 mei 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vrijspraak van verdachte ter zake het primair aan hem tenlastegelegde en veroordeling ter zake het subsidiair aan hem tenlastegelegde tot een taakstraf van 50 uren, subsidiair
25 dagen hechtenis en toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 6.799,50, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. K.E. Wielenga, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte bij vonnis van 18 juni 2018 vrijgesproken ter zake het primair aan hem tenlastegelegde en veroordeeld ter zake het subsidiair aan hem tenlastegelegde tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, waarvan 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Voorts heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 6.799,50, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en zal opnieuw rechtdoen, omdat het tot een andere strafoplegging komt.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 11 december 2012 tot en met 3 januari 2013 te [plaats] , in ieder geval in Nederland, een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een formulier afkoop levensverzekering en/of bijlagen bij dat formulier afkoop levensverzekering valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, door een handtekening te zetten die door moest gaan voor de handtekening van [benadeelde partij] , met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
althans, indien vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden
hij in of omstreeks de periode van 11 december 2012 tot en met 3 januari 2013 te [plaats] , in ieder geval in Nederland, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valselijk opgemaakt en/of vervalst geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een formulier afkoop levensverzekering en/of bijlagen bij dat formulier afkoop levensverzekering als ware het echt en onvervalst, door dat formulier en/of die bijlagen op te sturen / in te dienen naar / bij ASR verzekeringen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Nietigheid van de dagvaarding

De raadsman van verdachte heeft in hoger beroep aangevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van het subsidiaire feit nietig dient te worden verklaard, nu uit de dagvaarding niet blijkt waaruit de tenlastegelegde valsheid van het formulier, dan wel bijlagen, en het
tenlastegelegde gebruik maken van die formulieren blijkt. In de tenlastelegging moeten de feitelijke omstandigheden worden opgenomen waaruit die valsheid en het gebruik maken daarvan blijkt, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dat bij de beoordeling of een tenlastelegging een opgave van het feit behelst in de zin van artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, het er uiteindelijk op aan komt of het aan de hand van de in de tenlastelegging gebezigde woorden, bezien tegen de achtergrond van het procesdossier, voor de verdachte voldoende duidelijk kan zijn welke feitelijke gedragingen het strafbare feit zouden moeten uitmaken dat de verdachte wordt verweten. Het hof is van oordeel dat de bewoording in de tenlastelegging op relevante onderdelen feitelijke betekenis toekomt. Het hof doelt hier op het gedeelte van de tenlastelegging waarin de verweten handeling en formulieren voldoende feitelijk zijn omschreven. Het verweer wordt daarom verworpen.

Vrijspraak primair tenlastegelegde

Het hof acht met de advocaat-generaal en de raadsman niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het subsidiair aan verdachte tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Door en namens verdachte is - kort gezegd - naar voren gebracht dat aangeefster ten tijde van de afwikkeling van de ontbinding van de samenlevingsovereenkomst heeft ingestemd met de afkoop van de levensverzekering van de ASR. Daartoe heeft verdachte met instemming van aangeefster een kopie van haar identiteitsbewijs gemaakt waaronder aangeefster haar handtekening heeft geplaatst. Dit alles met als doel de afkoop van de ASR-levensverzekering. Vervolgens heeft verdachte het setje opgestuurd naar de ASR en is het geldbedrag aan hem uitgekeerd. Verdachte heeft zich niet schuldig gemaakt aan het aan hem tenlastegelegde feit en dient dan ook vrijgesproken te worden, aldus de verdediging.
Hieromtrent overweegt het hof als volgt.
Aangeefster [benadeelde partij] heeft bij de politie een verklaring afgelegd met betrekking tot het aan verdachte tenlastegelegde feit. Ook heeft zij bij de raadsheer-commissaris een verklaring afgelegd. Zij bestrijdt dat zij voor de afkoop van de levensverzekering toestemming heeft verleend en daartoe een handtekening heeft gezet.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de aangifte overweegt het hof dat aangeefster in haar verklaring bij de politie en bij de raadsheer-commissaris in de kern consistent is en een feitelijke weergave van de gebeurtenissen en omstandigheden vanuit haar gezichtspunt geeft. Zij heeft – geconfronteerd met de inhoud van het dossier – tegenover de raadsheer-commissaris op navolgbare wijze uitleg gegeven over de stukken. In haar stelling dat zij nimmer toestemming heeft gegeven aan verdachte tot afkoop van de levensverzekering en daartoe een handtekening te hebben geplaatst, blijft zij stellig. Haar verklaring vindt ondersteuning in het strafdossier en het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster. De verklaringen zijn daarom bruikbaar voor het bewijs.
Tegenover de verklaringen van aangeefster staan wisselende verklaringen van verdachte. Verdachte blijft onduidelijk over het feit waarom hij aangeefster destijds niet de gevraagde handtekening heeft laten zetten op de daarvoor bestemde plaats op het door ASR verstrekte afkoopformulier. Niet in discussie is dat door ASR het afkoopbedrag volledig op de bankrekening is gestort die op naam van verdachte stond. Verdachte blijft onduidelijk over de reden van het verzwijgen van het uitkeren van het bedrag door ASR op zijn bankrekening tegenover aangeefster en waarom hij een deel van het geld direct heeft opgenomen. Het hof gelooft verdachte niet in zijn verweer.
Het hof stelt vast dat verdachte het afkoopformulier tezamen met bijlagen heeft ingediend bij ASR. Op één van die bijlagen stond aangeefsters handtekening die niet met het doel van afkoop van de levensverzekering was gezet. Verdachte heeft met de indiening van het afkoopformulier onder valselijke verwijzing naar de met een ander doel geplaatste handtekening van aangeefster zich schuldig gemaakt aan het tenlastegelegde feit.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair aan hem tenlastegelegde, zoals hieronder nader aangegeven in de bewezenverklaring.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in of omstreeks de periode van 11 december 2012 tot en met 3 januari 2013, in Nederland, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valselijk opgemaakt geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een formulier afkoop levensverzekering en bijlagen bij dat formulier afkoop levensverzekering als ware het echt en onvervalst, door dat formulier en die bijlagen in te dienen bij ASR verzekeringen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals volgt uit het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 6 april 2020 en zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft valselijk gebruik gemaakt van de handtekening van zijn ex-partner ten behoeve van de afkoop van een gezamenlijke levensverzekering. Zowel ASR verzekeringen als zijn ex-partner zijn daardoor benadeeld. Verdachte heeft het geld laten bijschrijven op zijn rekening zonder zijn ex-partner hiervan op de hoogte te brengen en het geld van de rekening opgenomen. Zijn ex-partner had recht op de helft van het uitgekeerde bedrag, maar verdachte heeft dat bedrag niet aan haar uitgekeerd.
Het hof heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte geen inzicht heeft getoond in het laakbare van zijn handelen. Voorts heeft het hof gelet op de ouderdom van de zaak en de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals door hem en zijn raadsman ter terechtzitting naar voren zijn gebracht.
Het hof zal, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, aan verdachte een taakstraf van na te noemen duur opleggen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.799,50. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De verdediging heeft naar voren gebracht dat de vordering - gelet op de bepleite vrijspraak - dient te worden afgewezen. Mocht het hof wel tot een veroordeling komen, dan dient de vordering niet ontvankelijk te worden verklaard, nu de causaliteit ontbreekt tussen de gevorderde schade en het tenlastegelegde feit. Het handelen van verdachte heeft geleid tot schade voor ASR en niet tot schade bij de benadeelde partij, aldus de verdediging.
Hieromtrent overweegt het hof – mede gelet op de arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019 (ECLI:NLHR:2019:793) – dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Er bestaat causaal verband tussen het handelen van verdachte en de door de benadeelde partij geleden schade en dit kan verdachte in civielrechtelijke zin worden toegerekend. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 36f en 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 6.799,50 (zesduizend zevenhonderdnegenennegentig euro en vijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 6.799,50 (zesduizend zevenhonderdnegenennegentig euro en vijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 68 (achtenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 3 januari 2013.
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. L.G. Wijma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.J. Schulte, griffier,
en op 20 mei 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.