In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de moeder tot vervangende toestemming voor de wijziging van de geslachtsnaam van haar kinderen. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. K.E. Vaartjes-de Wit, had in eerste aanleg bij de rechtbank Gelderland een verzoek ingediend dat was afgewezen. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.A.P.M. van Dal, voerde verweer tegen het verzoek van de moeder. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen, [minderjarig 1] en [minderjarige 2], ten tijde van het verzoek hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden en dat de Nederlandse rechter bevoegd was om het verzoek te behandelen. Het hof heeft de relevante wetgeving, waaronder artikel 1:7 lid 1 BW en het Besluit houdende Regels voor de geslachtsnaamwijziging, in overweging genomen.
Het hof heeft geoordeeld dat de vader niet heeft ingestemd met de geslachtsnaamwijziging, waardoor vervangende toestemming noodzakelijk was. Het hof heeft de belangen van de kinderen afgewogen en geconcludeerd dat het in hun belang niet wenselijk was om de geslachtsnaam te wijzigen. De raad voor de kinderbescherming had geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen, en het hof heeft dit advies gevolgd. Het hof heeft benadrukt dat de identiteit van de kinderen ook verbonden is met de naam van hun vader, en dat een wijziging van de geslachtsnaam deze verbinding zou verbreken. De beslissing van het hof was om de beschikking van de rechtbank Gelderland te bekrachtigen en het verzoek van de moeder af te wijzen.