ECLI:NL:GHARL:2020:3900

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
19 mei 2020
Zaaknummer
200.237.243/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg echtscheidingsconvenant en bewijsopdracht in letselschadezaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de uitleg van een echtscheidingsconvenant tussen partijen die in 1987 zijn gehuwd en in 2013 zijn gescheiden. Het geschil betreft de verdeling van een letselschade-uitkering die voortvloeit uit een ongeval dat plaatsvond op 22 oktober 2011. In het echtscheidingsconvenant van 12 december 2012 is bepaald dat de letselschade-uitkering tussen partijen in gelijke delen zal worden verdeeld, maar er is ook een bepaling opgenomen over een eventuele arbeidsongeschiktheidsuitkering die aan de man zou toekomen. De vrouw, [geïntimeerde], vordert dat de letselschade-uitkering bij helfte wordt gedeeld, terwijl de man, [appellant], stelt dat hij recht heeft op de gehele uitkering vanwege zijn arbeidsongeschiktheid die voortvloeit uit het ongeval.

Het hof heeft vastgesteld dat beide partijen een verschillende uitleg geven aan artikel 6 van het convenant. De vrouw stelt dat de letselschade-uitkering gelijkelijk verdeeld moet worden, terwijl de man aanvoert dat de gehele uitkering aan hem toekomt. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw de bewijsopdracht krijgt om aan te tonen dat haar uitleg van het convenant juist is. Het hof heeft ook bepaald dat indien partijen getuigen willen horen, dit zal plaatsvinden voor een raadsheer-commissaris in Leeuwarden. De beslissing over de verdere procedure is aangehouden, waarbij partijen in de gelegenheid worden gesteld om getuigen te leveren en hun bewijs aan te dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.237.243/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 153234 )
arrest van 19 mei 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P.J. Hiemstra te Joure (voorheen: mr. J. Pieters),
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. F. Hofstra, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenarrest van dit hof van 25 juni 2019 en de daarin vermelde stukken.
1.2.
In dit tussenarrest heeft het hof een meervoudige comparitie gelast. Deze comparitie heeft als gevolg van de Corona-maatregelen niet plaatsgevonden.
1.3.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1987 in wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
2.2.
Op 22 oktober 2011 heeft er een ongeval plaatsgevonden waarbij [appellant] letsel heeft opgelopen.
2.3.
Op 8 november 2012 hebben partijen een echtscheidingsconvenant ondertekend. In
artikel 6 van dit convenant is bepaald:
Tussen de partijen zal een vereffening plaatsvinden van het te ontvangen bedrag n.a.v. het ongeval van de man d.d. 22-10-2011. Welk loopt via de letsel schade advocaat Mr. Keuning, kantoorhoudend te Leeuwarden.
2.4.
Op 12 december 2012 hebben partijen opnieuw een echtscheidingsconvenant
ondertekend. In artikel 6 van dit convenant is bepaald:
Het nog uit te keren letselschadebedrag, n.a.v. het ongeval van de man d.d. 22-10-2011, welk loopt via de letselschade advocaat mr. Keuning, kantoorhoudend te Leeuwarden, zal tussen de partijen in gelijke delen verdeeld worden. Indien de man n.a.v. dit ongeval een arbeidsongeschiktheidsuitkering krijgt, dan valt dit geheel aan de man.
2.5.
Op 3 januari 2013 is een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden. Bij beschikking van de hiervoor vermelde rechtbank van 6 februari 2013 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, en is bepaald dat het aangehechte convenant van 12 december 2012 deel uitmaakt van de beschikking, waarbij partijen zijn veroordeeld tot naleving van de door hen getroffen regelingen zoals opgenomen in dit convenant. Op 25 februari 2013 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.6.
Op 25 november 2015 hebben [appellant] en London Verzekeringen een vaststellingsovereenkomst getekend. Hierin is bepaald dat tegen finale kwijting ter zake van alle materiele en immateriële schade die het gevolg is van het ongeval dat op
22 oktober 2011 heeft plaatsgevonden, en in aanvulling op de reeds gedane voorschotten van € 13.500,-, een slotuitkering wordt betaald van € 60.000,-.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg kort gezegd gevorderd [appellant] onder verbeurte van een dwangsom te veroordelen tot het verstrekken van inzage in en een afschrift van alle bescheiden die betrekking hebben op de financiële afwikkeling van de letselschade-uitkering, en met veroordeling van [appellant] om 50% van de letselschade-uitkering, te vermeerderen met de wettelijke rente, aan [geïntimeerde] te voldoen.
3.2.
[appellant] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
3.3.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis kort gezegd [appellant] veroordeeld tot het verstrekken van inzage in en afgifte van alle bescheiden die betrekking hebben op de financiële afwikkeling van de letselschade-uitkering, met veroordeling van [appellant] tot betaling van 50% van de letselschade-uitkering aan [geïntimeerde] , verhoogd met de wettelijke rente, gerekend vanaf 1 februari 2017 tot aan de algehele voldoening. De proceskosten zijn gecompenseerd.

4.De grieven en de vorderingen

4.1.
[appellant] is met één grief in beroep gekomen van het bestreden vonnis. Deze grief komt erop neer dat de vorderingen van [geïntimeerde] ten onrechte zijn toegewezen. [appellant] vordert in hoger beroep het bestreden vonnis te vernietigen en [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar haar vorderingen te ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
4.2.
[geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.

5.De beoordeling

5.1.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van het bepaalde in artikel 6 van het op 12 december 2012 ondertekende echtscheidingsconvenant, waarin afspraken zijn gemaakt over de (verdeling van de) letselschade-uitkering.
5.2.
Het hof stelt voorop dat het partijen vrij stond om, op grond van het bepaalde in art. 1:100 BW zoals dat destijds gold, in hun echtscheidingsconvenant af te wijken van het beginsel dat ieder een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap heeft. Gelet op de vorderingen die bij het hof voorliggen is daarom niet relevant of (een deel van) de letselschade-uitkering op grond van (de heersende rechtspraak op het punt van) verknochtheid niet in de huwelijksgemeenschap is gevallen en alleen aan [appellant] had dienen toe te komen. Het hof zal deze punten dan ook onbesproken laten.
5.3.
Artikel 6 uit het echtscheidingsconvenant kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Omdat partijen het niet eens zijn over de interpretatie van artikel 6, dient de uitleg daarvan plaats te vinden met toepassing van de Haviltex-maatstaf.
5.4.
[geïntimeerde] legt de bepaling in artikel 6 aldus uit, dat daarin volgens haar moet worden gelezen dat de letselschade-uitkering bij helfte dient te worden gedeeld, en dat een eventuele arbeidsongeschiktheidsuitkering die aan [appellant] zou toevallen door hem zou kunnen worden behouden. Bij de totstandkoming van de convenanten, die [geïntimeerde] zelf heeft getypt, is geen advocaat betrokken geweest. In het eerste convenant was overeengekomen dat de letselschade-uitkering zou worden verdeeld, mede vanwege de kosten die het ongeval had veroorzaakt en die ten laste van de huwelijkse gemeenschap waren gekomen. Daarna hebben partijen overleg gehad over de vraag wat er met een eventuele arbeidsongeschiktheidsuitkering zou moeten gebeuren, en is besloten dat deze alleen voor [appellant] zou zijn. De afspraak is op dat punt aangepast en het convenant is opnieuw door [geïntimeerde] uitgetypt. Ter ondersteuning van deze stelling heeft [geïntimeerde] mails overgelegd waaruit blijkt dat de convenanten door haar zelf zijn getypt.
5.5.
[appellant] voert aan dat de bepaling, die in het eerste convenant anders luidde, in overleg met de gezamenlijke advocaat welbewust is aangepast. Het is volgens hem nadrukkelijk de bedoeling geweest om in geval van arbeidsongeschiktheid de hele letselschade-uitkering aan [appellant] te laten toekomen, en wel wegens inkomensderving en pensioenschade als gevolg van de dan ingetreden arbeidsongeschiktheid. Een maandelijkse arbeidsongeschiktheidsuitkering kan volgens [appellant] ook niet worden gedeeld, dus het woordje “dit” kan alleen maar zien op de letselschade-uitkering.
voert verder aan dat hij ten tijde van het ondertekenen van het convenant net weer was begonnen met werken na een ziektewetperiode van ongeveer een jaar. Hij bleef echter klachten houden als gevolg van het ongeval, zowel lichamelijke als psychische, en is op
18 juni 2014 volledig en definitief uitgevallen.
5.6.
Het hof constateert dat partijen een haaks op elkaar staande uitleg hebben gegeven van artikel 6, waarbij beide uitleggen juist zouden kunnen zijn. Voor de uitleg van [geïntimeerde] pleit onder andere het feit dat partijen aanvankelijk overeen wilden komen - zo heeft [geïntimeerde] gesteld en [appellant] niet betwist - dat de gehele letselschade-uitkering zou worden gedeeld, zoals staat vermeld in het eerste convenant, en dat pas nadien een passage is toegevoegd over een eventuele arbeidsongeschiktheidsuitkering van [appellant] . De uitleg van [appellant] wordt onder andere ondersteund door het woordje “dit” en zijn betoog dat een maandelijkse uitkering moeilijk bij helfte valt te verdelen.
5.7.
Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv dient [geïntimeerde] - als degene die zich op de door haar beoogde rechtsgevolg beroept (nakoming van een overeenkomst, te weten artikel 6 uit het echtscheidingsconvenant) - de bewijsopdracht te krijgen dat aan artikel 6 de betekenis moet worden toekend zoals zij dat voorstaat, te weten dat artikel 6 aldus moet worden uitgelegd, dat de letselschade-uitkering bij helfte dient te worden gedeeld, en dat een eventuele arbeidsongeschiktheidsuitkering die aan [appellant] zou toevallen door hem zou kunnen worden behouden. Hoewel [geïntimeerde] in beide instanties geen daartoe strekkend bewijsaanbod heeft gedaan, zal het hof haar ambtshalve bewijs opdragen, omdat [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof heeft voldaan aan haar stelplicht, en zonder bewijslevering in deze zaak geen oordeel kan worden gegeven.
5.8.
Indien en voor zover in artikel 6 al zou moeten worden gelezen dat bij arbeidsongeschiktheid van [appellant] de gehele letselschade-uitkering aan [appellant] toekomt, dan wijst [geïntimeerde] er op dat artikel 6 bepaalt dat het moet gaan om arbeidsongeschiktheid als gevolg van het ongeval. [appellant] is volgens [geïntimeerde] echter pas een aantal jaren na het ongeval en op andere gronden arbeidsongeschikt geworden. Hij heeft na het ongeval gewoon doorgewerkt, heeft na een ontslag een poosje WW gehad, heeft een woning kunnen verbouwen in Hongarije, en is pas nadien en om andere redenen uitgevallen. Omdat [geïntimeerde] ook in de lezing van [appellant] recht heeft op een deel van de letselschade-uitkering, en omdat partijen in die lezing een uitzondering hebben gemaakt voor het geval dat tussen de arbeidsongeschiktheidsuitkering en het ongeval een causaal verband bestaat, zal [appellant] - nu dit verband niet al op voorhand aannemelijk is - moeten bewijzen dat de arbeidsongeschiktheid als gevolg van het ongeval is ontstaan.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [geïntimeerde] toe tot het onder 6.7 vermelde bewijs;
laat [appellant] toe tot het onder 6.8 vermelde bewijs;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] of [appellant] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. C. Koopman, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij de getuigenverhoren aanwezig dienen te zijn opdat aan partijen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] en [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de roldatum
19 mei 2020 waarna dag en uur van de verhoren (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] respectievelijk [appellant] overeenkomstig art. 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. C. Koopman, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. M.W. Zandbergen en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
19 mei 2020.