ECLI:NL:GHARL:2020:3823

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
18 mei 2020
Zaaknummer
200.271.654/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarigen wegens ernstige zorgen over veiligheid en letsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van de tweeling [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die de uithuisplaatsing had verlengd, aangevochten. De kinderen zijn sinds hun geboorte in 2019 onder toezicht gesteld en zijn in juni 2019 uithuisgeplaatst vanwege ernstige zorgen over hun veiligheid. De moeder heeft in het hoger beroep verzocht om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen of te bekorten, en om een NIFP-onderzoek te gelasten. Het hof heeft vastgesteld dat er ernstige letsels zijn geconstateerd bij de kinderen, waaronder schedelbreuken en hersenkneuzingen, en dat de oorzaak van deze letsels niet duidelijk is. Het hof heeft geconcludeerd dat de veiligheid van de kinderen bij de moeder niet gewaarborgd is en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft. De moeder heeft niet kunnen aantonen dat zij in staat is om de kinderen te beschermen tegen gevaarlijke situaties. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.271.654/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 168775)
beschikking van 12 mei 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.I. Dierkx te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als informanten zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 25 september 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 23 december 2019;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Dierkx van 18 februari 2020 met productie(s);
- een brief van de pleegouders van 19 februari 2020.
2.2
De mondelinge behandeling van deze zaak stond gepland op 10 april 2020. Vanwege het beleid van de Raad voor de rechtspraak om verspreiding van het COVID-19 virus tegen te gaan, zoals dat op 16 maart 2020 op www.rechtspraak.nl is gepubliceerd, heeft er geen fysieke zitting plaatsgevonden. De voorzitter heeft, in aanwezigheid van de griffier, gelijktijdig de moeder, mr. Dierkx (beiden via een eigen telefonische verbinding) en namens de GI de jeugdzorgwerker mevrouw [C] (via Skype voor Bedrijven) gehoord. De overige twee raadsheren zijn, met instemming van de moeder, mr. Dierkx en de GI, via Skype voor Bedrijven respectievelijk een telefonische verbinding aanwezig geweest.
De pleegouders en de raad voor de kinderbescherming (in het kader van zijn adviserende taak) hebben aan het hof bericht dat zij geen gebruik wensen te maken van de gelegenheid om te worden gehoord.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder zijn [in] 2019 prematuur geboren: de tweeling [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] (verder: [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] , of gezamenlijk: de tweeling). De moeder oefent het ouderlijk gezag uit over de tweeling. De vader van de tweeling is niet in beeld.
3.2
Sinds 29 maart 2019 is er sprake van een (voorlopige) ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] . De termijn van de ondertoezichtstelling is verlengd tot 29 juni 2020.
3.3
Bij beschikking van 6 juni 2019 is een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van twee weken. Bij beschikking van 12 juni 2019 is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 29 juni 2019 en bij beschikking van 28 juni 2019 tot 29 september 2019.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 25 september 2019 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot uiterlijk 29 juni 2020.
3.5
[de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] hebben na hun geboorte enkele weken met de moeder in het ziekenhuis verbleven. Daarna hebben zij enige tijd in het moeder-kindhuis [D] gewoond. Sinds 7 juni 2019 verblijven [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] bij de pleegouders.
3.6
Na de uithuisplaatsing had de moeder twee keer per week begeleide omgang met [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] . Sinds september 2019 is de omgang beperkt tot één keer per drie weken gedurende één uur begeleid.
3.7
De raad is gestart met een onderzoek naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van de moeder over [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- primair: het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen dan wel in duur te bekorten;
- subsidiair: een NIFP-onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, dan wel haar verzoeken in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.3
[de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zijn bijna een jaar geleden uit huis geplaatst omdat er ernstige zorgen bestonden over hun veiligheid. Een kinderarts heeft bij [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zeer ernstige en onverklaarbare letsels geconstateerd, waaronder een schedelbreuk, (hersen)bloedingen en -kneuzingen en botbreuken aan diverse ledematen (zowel oudere als nieuwere botbreuken). Aangezien onduidelijk was waardoor deze letsels zijn ontstaan en of de letsels wel of niet zijn toegebracht, heeft het Landelijk Expertise Centrum Kindermishandeling (hierna: het LECK) op verzoek van de kinderarts onderzoek gedaan (als second opinion) naar de letsels bij [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] en onderzocht of bij hen sprake is van aangeboren afwijkingen. Naar aanleiding van radiologisch onderzoek heeft het LECK bij [de minderjarige 2] zeven verschillende letsels onderzocht en bij [de minderjarige 1] drie verschillende letsels. Het LECK heeft hierover op 14 juni 2019 rapporten uitgebracht (hierna: de LECK-rapportages).
5.4
Met betrekking tot een deel van de zeven letsels van [de minderjarige 2] wordt geconcludeerd dat deze letsels meer waarschijnlijk zijn onder de hypothese toegebracht dan onder de hypothese accidenteel. Verder wordt geconcludeerd dat de combinatie aan afwijkingen (de hersenkneuzingen en verschillende botbreuken) vooralsnog niet lijkt te passen bij één ziektebeeld. Ook wordt in de rapportages vermeld dat de door de moeder gegeven verklaring dat zij het hoofdje van [de minderjarige 2] tegen een kast heeft laten stoten een mogelijke verklaring is voor de schedelfractuur en het subgaleaal hematoom, maar dat dit een onwaarschijnlijke verklaring lijkt te zijn voor de geconstateerde hersenkneuzingen. De overige door de moeder gegeven verklaringen (bijv. dat [de minderjarige 2] zich met haar voetjes een keer hard heeft afgezet tegen de kinderwagen en dat de moeder haar bij één arm moest vastpakken toen [de minderjarige 2] bijna uit moeders armen in de kinderwagen viel), worden eveneens als onwaarschijnlijk voor de geconstateerde letsels aangeduid.
5.5
Met betrekking tot de drie letsels van [de minderjarige 1] wordt bij één letsel geconcludeerd, namelijk de hemorragische contusiehaarden (hersenkneuzingen) dat dit letsel meer waarschijnlijk is onder de hypothese toegebracht dan onder de hypothese accidenteel. De verklaring van de moeder dat een ander kind een speelgoedautootje op het hoofd van [de minderjarige 1] heeft laten vallen, past niet bij die letsels (de hersenkneuzingen). Aangezien er voor de overige geconstateerde letsels meerdere oorzaken mogelijk zijn, wordt daarvoor aanvullende diagnostiek en verwijzing geadviseerd.
5.6
Dr. [E] , kinderradioloog, werkzaam bij het [F] , heeft het radiologisch onderzoek, dat op 28 mei 2019 is verricht bij [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] , eveneens beoordeeld en herbeoordeeld. Bij brief van 11 juni 2019 concludeert hij ten aanzien van [de minderjarige 2] onder meer dat de aangetroffen letsels gezien de leeftijd en de ontwikkeling van [de minderjarige 2] allereerst bij toegebracht letsel passen.
Bij brief van 25 juni 2019 concludeert dr. [E] ten aanzien van [de minderjarige 1] onder meer dat er geen aanwijzing is voor onderliggend lijden (ook niet bij [de minderjarige 2] ) en dat het beeld derhalve eigenlijk alleen verklaard kan worden door traumatisch letsel.
5.7
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de moeder dat zij onvoldoende is betrokken bij het LECK-onderzoek. Het onderzoek is verricht om vast te stellen of de letsels al dan niet zijn toegebracht en niet, zoals de moeder kennelijk veronderstelt, of de letsels door haar zijn toegebracht. Los daarvan heeft de moeder niet aannemelijk gemaakt dat de onderzoekers haar niet op de gebruikelijke wijze bij dat onderzoek hebben betrokken.
5.8
Na het onderzoek door het LECK heeft er een DNA-genetisch onderzoek plaatsgevonden. Op 8 januari 2020 heeft de kinderarts de uitslag van dit onderzoek telefonisch met de moeder en de jeugdzorgwerker besproken. De GI heeft verklaard dat uit dat gesprek naar voren is gekomen dat het uitgesloten is dat de letsels een genetische oorzaak hebben. Het onderzoek is daarom afgesloten. De moeder heeft ter zitting desgevraagd verklaard zij tijdens het gesprek met de kinderarts te horen heeft gekregen ‘dat ze niets konden vinden’. De moeder en mr. Dierkx hebben ter zitting gesteld dat zij een brief hebben waarin de uitkomst van het onderzoek is medegedeeld. De GI heeft verklaard dat zij niet bekend is met deze brief. Mr. Dierkx heeft gesteld dat in die brief wordt vermeld dat de mogelijkheid van het bestaan van een genetische oorzaak klein is, maar niet valt uit te sluiten. Nu hij deze brief niet heeft overgelegd, hetgeen wel voor de hand had gelegen, gaat het hof, gelet op de andersluidende verklaringen van de GI en van de moeder ter zitting over de uitkomst van het onderzoek, voorbij aan deze stelling van mr. Dierkx. Het hof geeft de moeder in overweging om bij een eventuele volgende procedure de betreffende brief over het genetisch onderzoek in het geding te brengen, zodat voor alle betrokkenen de uitkomst van het onderzoek vastligt. Hetzelfde geldt voor - indien aanwezig - een schriftelijk verslag van het gesprek dat tussen de kinderarts en de moeder op 16 augustus 2019 heeft plaatsgevonden en waarbij de kinderarts de uitslag van het hiervoor vermelde LECK-onderzoek met de moeder heeft besproken.
5.9
De moeder heeft met betrekking tot de letsels zich primair op het standpunt gesteld dat niet vaststaat dat er sprake is van toegebracht letsel. Subsidiair, in het geval het hof van oordeel is dat het toegebrachte letsel wel vaststaat, stelt de moeder dat niet vaststaat dat de moeder dit letsel heeft toegebracht. Meer subsidiair, in het geval het hof van oordeel is dat vaststaat dat het letsel door de moeder is toegebracht, stelt de moeder dat niet vaststaat dat de moeder het letsel met opzet heeft toegebracht.
5.1
De GI stelt zich op het standpunt dat uit het onderzoek door het LECK duidelijk is geworden dat er sprake is van toegebracht letsel. Volgens de GI is niet relevant of de moeder het letsel heeft toegebracht. Wel relevant is volgens de GI dat de moeder - die tegen de GI heeft gezegd dat zij altijd bij de tweeling in de buurt is geweest - niet in staat is geweest de tweeling te beschermen tegen dit letsel en de veiligheid van de tweeling te waarborgen.
5.11
Het hof stelt voorop, en de moeder heeft dit ook ter zitting bevestigd, dat er bij zowel [de minderjarige 1] als [de minderjarige 2] sprake is (geweest) van zeer ernstig lichamelijk letsel. Op grond van de hiervoor weergegeven conclusies van het LECK en het daarop volgende genetisch onderzoek constateert het hof verder dat bij een deel van de letsels bij [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] waarschijnlijk sprake is van toegebracht letsel. Gelet op het grote aantal letsels en de ernst daarvan is het hof met de GI van oordeel dat in deze zaak niet doorslaggevend is of de letsels al dan niet opzettelijk door de moeder zijn toegebracht, maar het feit dat de moeder, die alleen de zorg over [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] droeg, niet heeft kunnen voorkomen dat haar kinderen zeer ernstige letsels hebben opgelopen die bij hen tot een (nog steeds aanwezige) ontwikkelingsachterstand hebben geleid. Geconstateerd moet immers worden dat de moeder niet heeft kunnen voorkomen dat beide kinderen op verschillende momenten in zodanig onveilige en/of gevaarlijke situaties terecht zijn gekomen dat beiden in een periode van nog geen twee maanden op verschillende momenten ernstige letsels hebben opgelopen. In die situatie kan van een terugplaatsing van de kinderen bij de moeder geen sprake zijn. De grote zorgen over de veiligheid van de kinderen bij de moeder zijn immers onverminderd aanwezig, temeer nu de moeder, afgezien van de verklaringen die in de LECK-rapportages al aan de orde zijn gekomen, ook geen andere afdoende verklaringen heeft aangedragen voor de oorzaak van de letsels bij de tweeling. De moeder stelt slechts niet te kunnen begrijpen hoe de letsels zijn ontstaan omdat zij vrijwel voortdurend bij de kinderen aanwezig is geweest en hen hooguit even aan medebewoner van [D] heeft toevertrouwd om te gaan roken. Gelet echter op voornoemde feiten en omstandigheden, waaronder de conclusies in de LECK-rapportages, acht het hof deze verklaring van de moeder niet toereikend. Nu de veiligheid van de kinderen voorop staat is de uithuisplaatsing dan ook in hun belang noodzakelijk.
5.12
Met betrekking tot het beroep van de moeder op het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en/of het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat een machtiging tot uithuisplaatsing naar zijn aard inbreuk maakt op het gezinsleven, maar dat ook volgens die verdragen de inbreuk gerechtvaardigd kan zijn wanneer de gezondheid en/of het geestelijk welzijn van de minderjarige dat vordert. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat de inbreuk in het onderhavige geval in het belang van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] noodzakelijk is. Van strijd met enige verdragsbepaling of bestendige jurisprudentie is dan ook geen sprake.
5.13
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] de continuïteit van en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding niet is gewaarborgd. Het hof beoordeelt de verlenging van de uithuisplaatsing dan ook als noodzakelijk. Gelet op het feit dat de periode van de machtiging waarover het hof moet oordelen op 29 juni 2020 verstrijkt, ziet het hof, mede gezien het hiervoor overwogene, geen aanleiding om de machtiging tot uithuisplaatsing in duur te bekorten, zoals door de moeder (subsidiair) verzocht.
5.14
Het hof ziet evenmin aanleiding om de beslissing aan te houden en, zoals de moeder (meer) subsidiair heeft verzocht, op grond van artikel 810a lid 2 Rv nader onderzoek te gelasten naar de opvoedvaardigheden van de moeder.
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
Het hof overweegt dat zelfs al zou uit nader onderzoek naar voren komen dat de opvoedvaardigheden van de moeder voldoende zijn, dan nog geldt dat alle zorgen rondom het ontstaan van de letsels bij [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] daarmee niet zijn weggenomen. In zoverre kan de uitkomst van het door de moeder voorgestane onderzoek niet tot een andere beslissing leiden. Daarbij komt dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] er recht op hebben om nu in alle rust te werken aan hun eigen ontwikkeling. Indien een onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de moeder wordt gedaan zullen ook zij daarin op enig moment betrokken worden. Het hof acht dit - gelet op hetgeen zij al hebben meegemaakt en de achterstand waar zij mee kampen - niet in hun belang. Het hof zal dit verzoek van de moeder dan ook afwijzen.
5.15
Ten overvloede overweegt het hof met betrekking tot de stellingen van de moeder over de omgang (dat er onvoldoende naar haar wordt geluisterd, dat haar wensen terzijde worden geschoven, dat zij graag uitbreiding van de omgang wil en van de GI een toelichting wil waarom de huidige omgang zo beperkt is en waarom de huidige omgang niet uitgebreid wordt), dat de omgangsregeling niet aan het hof voorligt, maar dat de moeder wellicht met de GI een afspraak kan maken om voornoemde kwesties te bespreken.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 25 september 2019;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, C. Koopman en B.J. Voerman, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 12 mei 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.