ECLI:NL:GHARL:2020:3726

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
13 mei 2020
Zaaknummer
200.240.356
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging en zorgvuldigheidsnormen in civiele rechtszaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, stond de aansprakelijkheid van [appellant1] voor bodemverontreiniging centraal. De appellanten, De Erven van [appellant2] en [appellant1], waren in eerste aanleg gedaagden, terwijl [geïntimeerde1] c.s. als eisers optraden. De zaak betreft een geschil over de verontreiniging van de bodem van twee percelen, die in het verleden door textielreinigingsbedrijven zijn gebruikt. Het hof heeft de feiten en het procesverloop in hoger beroep besproken, waarbij het hof het tussenarrest van 8 oktober 2019 heeft overgenomen. De appellanten hebben grieven ingediend tegen de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarin [appellant1] aansprakelijk werd gesteld voor de schade die voortvloeide uit de verontreiniging. Het hof heeft vastgesteld dat de verontreiniging voornamelijk het gevolg was van activiteiten van bedrijven die vóór 1977 op de percelen actief waren. Het hof oordeelde dat artikel 13 van de Wet bodembescherming niet van toepassing was, omdat de verontreiniging als historisch werd beschouwd. Het hof concludeerde dat [appellant1] niet onrechtmatig had gehandeld jegens [geïntimeerde1] c.s. en dat de vorderingen van [geïntimeerde1] c.s. moesten worden afgewezen. De kosten van de procedure werden toegewezen aan [geïntimeerde1] c.s. en de eerdere vonnissen van de rechtbank werden vernietigd voor zover deze betrekking hadden op [appellant1].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.240.356
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, 384820)
arrest van 12 mei 2020
in de zaak van

1.[appellant1] ,

wonende te [A] ,
2.
De Erven van [appellant2],
wonende te [A] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [appellant1] en De Erven [appellant2] ,
advocaat: mr. B. van Eijk,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [A] ,
2.
[geïntimeerde2],
wonende te [A] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna in mannelijk enkelvoud: [geïntimeerde1] c.s.,
advocaat: mr. C.J.R. van Binsbergen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 oktober 2019 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 17 februari 2020, met de daarin vermelde stukken. Tijdens de comparitie van partijen hebben De Erven [appellant2] hun grief ingetrokken.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Eigendom en gebruik
2.1
[geïntimeerde1] c.s. is per 1 oktober 2002 eigenaar van de woning gelegen aan het [a-plein ] 11 te [A] . De achterzijde van dit perceel grenst aan het perceel [a-straat] 19. Dit perceel grenst op haar beurt weer aan [a-straat] 17.
2.2
In de bedrijfspanden gelegen aan de [a-straat] 17 en 19 zijn sinds 1951 textielreinigingsbedrijven gevestigd geweest. De bedrijven zijn in 1977 gesplitst.
2.3
In het pand op nummer 19 (hierna: perceel 19) heeft [appellant1] als eenmanszaak vanaf 1 januari 1977 tot 2000 een chemische wasserij gevoerd; daarna een natwasserij. In 2015 is de bedrijfsvoering gestaakt op dit adres. Het onroerend goed was in eigendom van [appellant2] en maakt nu onderdeel uit van de onverdeelde boedel van haar nalatenschap.
2.4
In het pand op nummer 17 (hierna: perceel 17) is sinds 1977 ook een chemische wasserij gevestigd geweest. In 1987-1988 werd Varebo B.V. (hierna: Varebo), onderdeel van het Giezeman-concern, enig aandeelhouder van dit bedrijf en eigenaar van het onderliggende perceel 17. Vanaf 1990 tot de bedrijfsbeëindiging in 2004 heeft Varebo hier een natwasserij geëxploiteerd. Het bedrijfsperceel is door Varebo in 2005 verkocht aan Rees Consulting en Ontwikkeling B.V. (hierna: Rees) die het perceel heeft doorverkocht aan Bébouw Ontwikkelingsmaatschappij B.V. (hierna: Bébouw) en geleverd op 28 december 2007.
Bodemverontreiniging: onderzoek, bestuurlijke maatregelen, sanering
-
perceel 17
2.5
Van 1995 tot in 2003 heeft Varebo door verschillende bedrijven (1995: Grontmij, 1996: Eco Control, 1999: TNO en 2003: TNO) onderzoek laten doen naar mogelijke verontreiniging van de bodem op perceel 17. Het bedrijf Aveco de Bondt heeft in 2006 in opdracht van Rees ook onderzoek uitgevoerd naar de bodemverontreiniging van perceel 17. In 2012 heeft Bébouw, inmiddels eigenaar van perceel 17, Aveco de Bondt opnieuw opdracht gegeven de bodemverontreiniging van het perceel te onderzoeken. In deze onderzoeken is telkens vastgesteld dat de bodem van perceel 17 is verontreinigd met vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen, waaronder de chemische stoffen Per (perchloorethyleen) en Tri (trichloorethyleen). Deze stoffen werden gebruikt bij het chemisch reinigen van kleding.
2.6
Op 14 augustus 2007 heeft de provincie Utrecht een beschikking afgegeven waarin
is vastgesteld dat er sprake is van ernstige bodemverontreiniging op nummer 17 en dat spoedige sanering noodzakelijk is. Aan Bébouw is de verplichting opgelegd om binnen vier jaar te starten met de sanering.
2.7
Op 11 juni 2012 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht in een ontwerpbeschikking gemeld dat zij voornemens is een last onder dwangsom op te leggen omdat Bébouw niet binnen vier jaar is gestart met de sanering. Bébouw heeft een zienswijze ingediend tegen de spoedeisendheid. De provincie Utrecht heeft op 23 november 2012 een nieuwe ontwerpbeschikking afgegeven waarin is bepaald dat de sanering niet spoedeisend is. Daarop hebben onder meer [geïntimeerde1] c.s., namens de bewoners van het [a-plein ] , zienswijzen ingediend en heeft de Provincie Utrecht een aanvullend bodemonderzoek laten doen ter plaatse van de achtertuinen van het [a-plein ] . Vervolgens heeft de Provincie Utrecht opnieuw een ontwerpbeschikking afgegeven op 11 november 2013. [geïntimeerde1] c.s. hebben ook tegen deze hernieuwde ontwerpbeschikking zienswijzen ingediend.
2.8
Bij beschikking van 13 januari 2014 heeft de provincie Utrecht uiteindelijk geoordeeld dat vanwege de omvang van de verontreiniging van de grond en het grondwater op perceel 17 sprake is van ernstige bodemverontreiniging en dat sprake is van een onbeheersbare situatie en van een onaanvaardbaar risico voor verspreiding. De provincie stelt vast dat sprake is van een onbeheersbare situatie doordat de aangetroffen concentraties zodanig hoog zijn dat wanneer, bijvoorbeeld door toekomstige ontwikkelingen zoals het slaan van een heipaal of onttrekking van grondwater in de directe nabijheid, verandering wordt aangebracht in de huidige situatie, de verontreiniging zich mogelijk verder kan verspreiden onder de nabijgelegen woningen en alsnog een onaanvaardbaar humaan risico op uitdamping kan ontstaan. Aangezien de verontreinigingen in het grondwater onaanvaardbare risico’s voor verspreiding opleveren, wordt Bébouw verplicht binnen drie maanden na de inwerkingtreding van de beschikking de sanering te starten. De beschikking is onherroepelijk geworden.
2.9
De sanering is enkele maanden daarna daadwerkelijk gestart. Volgens het saneringsplan van Aveco de Bondt wordt het grondwater uit de op perceel 17 aanwezige verontreinigingskernen onttrokken en op verantwoorde wijze afgevoerd.
-
perceel 19
2.1
[appellant1] heeft in januari 2012 een Deelnemersovereenkomst getekend met Stichting Bosatex. Bosatex is een stichting die gespecialiseerd is in onderzoek en sanering van bodemverontreinigingen op bedrijfsterreinen in de textielverzorging. Op grond van deze overeenkomst heeft Bosatex, tegen betaling door [appellant1] van 3% van zijn jaaromzet gedurende tien jaar, de verantwoordelijkheid voor de sanering op zich genomen.
2.11
Op 30 april 2014 heeft Bosatex bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht een melding gedaan in verband met de bodemverontreiniging op
perceel 19. Het saneringsplan is vervolgens bij beschikking van 30 juli 2014 goedgekeurd. Er is daarbij geen termijn vastgesteld waarop gestart moet worden met de sanering. De beschikking is onherroepelijk geworden.
2.12
Bosatex heeft kort nadien opdracht gegeven om de bodem te saneren. Gekozen is voor een methode om de al aanwezige natuurlijke afbraak van de bodemverontreiniging extra te stimuleren door de bodem te injecteren met koolstofbron waardoor de afbraak wordt bespoedigd. De bodeminjecties zijn aangebracht begin 2015. Het bedrijf Bioclear B.V. is opdracht gegeven om het verloop van het biologische afbraakproces (saneringsvoortgang) te volgen.
Aansprakelijkstelling
2.13
Bij brief van 12 februari 2014 heeft [geïntimeerde1] c.s. Varobo en Giezeman aansprakelijk gesteld voor de schade die volgens [geïntimeerde1] c.s. het gevolg is van de verontreiniging. Eind 2014 heeft [geïntimeerde1] c.s. een stuitingsbrief aan [appellant1] betekend per deurwaardersexploot.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde1] c.s. heeft in eerste aanleg de exploitanten (Varebo en [appellant1] ), de bestuurders van Varebo en de grondeigenaren (Bébouw en [appellant2] ) van perceel 17 en 19, aansprakelijk gesteld voor de schade die volgens [geïntimeerde1] c.s. het gevolg is van de verontreiniging, bestaande uit een waardevermindering van zijn woning van € 100.000,-.
3.2
Bébouw heeft tijdens de procedure in eerste aanleg een minnelijke regeling getroffen met [geïntimeerde1] c.s.. Bij tussenvonnis van 25 oktober 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat de oud-bestuurders van (de ontbonden) Varobo niet onrechtmatig hebben gehandeld jegens [geïntimeerde1] c.s., maar [appellant1] wel omdat [appellant1] nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om het verspreidingsrisico naar het perceel van [geïntimeerde1] c.s. te voorkomen. Daarmee heeft [appellant1] naar het oordeel van de rechtbank gehandeld in strijd met de op hem rustende zorgplicht op grond van artikel 13 van de Wet Bodembescherming (Wbb), als ook, mede bezien in samenhang met de omstandigheid dat onweersproken is gebleven dat de gewenste sanering door Varobo in 2000 geen doorgang heeft gevonden door de opstelling van [appellant1] , in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt.
3.3
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 21 maart 2018 ook (De Erven) [appellant2] niet aansprakelijk geacht en [appellant1] veroordeeld om € 35.736,05 aan [geïntimeerde1] c.s. te betalen, waarop het door [geïntimeerde1] c.s. van Bébouw ontvangen bedrag in het kader van de tussen hen getroffen regeling nog in mindering moet worden gebracht.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Omvang hoger beroep
4.1
[appellant1] is met negen bezwaren (grieven) in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis en het eindvonnis. Zijn bezwaren tegen het oordeel van de rechtbank zullen hierna, voor zover mogelijk gezamenlijk, besproken worden.
4.2
De Erven [appellant2] hebben één grief ingesteld, maar deze op de comparitie in hoger beroep ingetrokken. Het hof zal De Erven [appellant2] in de kosten van het hoger beroep veroordelen als hierna vermeld.
4.3
In hoger beroep gaat het uitsluitend nog om de vraag of [appellant1] aansprakelijk is jegens [geïntimeerde1] c.s. voor de schade die volgens [geïntimeerde1] c.s. het gevolg is van de grondwaterverontreiniging van zijn perceel.
De grondslagen
4.4
[geïntimeerde1] c.s. heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [appellant1] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW door:
a. a) in strijd te handelen met de wettelijke voorschriften van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb), het Lozingenbesluit bodembescherming en het Besluit chemische wasserijen Hinderwet;
b) te handelen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt door het verontreinigen van de bodem en het nalaten van herstelmaatregelen terwijl de verontreiniging al vanaf 1996 bekend was;
Daarnaast heeft [geïntimeerde1] c.s. zijn vordering gegrond op artikel 6:175 BW: op [appellant1] rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het gebruik van gevaarlijke stoffen.
Strijd met Wbb
4.5
Met grief 3 richt [appellant1] zich tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis (rov. 4.17 en 4.18) dat hij heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende zorgplicht op grond van artikel 13 van de Wbb. [appellant1] betoogt met een beroep op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 september 2007 [1] onder meer dat geen aansprakelijkheid kan worden gegrond op artikel 13 Wbb, omdat sprake is van een zogenoemde historische verontreiniging. Dat leidt het hof af uit de inleiding van zijn memorie van grieven waarin [appellant1] – evenals in eerste aanleg – naar voren brengt dat hij niet de veroorzaker is geweest van de verontreiniging. Hij stelt dat de verontreiniging is veroorzaakt door de textielbedrijven die van 1951 tot 1977 op de percelen gevestigd waren en dat hij zijn bedrijf vanaf 1977 zodanig heeft ingericht dat niet aannemelijk is dat aan de bestaande verontreiniging nieuwe verontreiniging is toegevoegd. [appellant1] wijst er daarbij ook op dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de reinigingsstof Tri, maar tot 2000 alleen van de reinigingsstof Per.
4.6
In het geval er een bodemverontreiniging optreedt, verplicht artikel 13 Wbb tot het nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om de verontreiniging zoveel mogelijk ongedaan te maken. Die verplichting rust niet alleen op de veroorzaker, maar ook op degene die feitelijk bevoegd en in staat is om schending van deze zorgplicht te voorkomen. Artikel 13 Wbb is op 1 januari 1987 in werking getreden en geldt daarom alleen voor verontreinigingen van de bodem die op of na die datum zijn ontstaan. Is sprake van een zogenoemde historische verontreiniging, dan kan artikel 13 Wbb alleen worden ingeroepen wanneer op of na 1 januari 1987 als gevolg van een handeling als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wbb zich een nieuw geval van verontreiniging heeft voorgedaan. Het gaat daarbij kort gezegd om handelingen die op zichzelf een verontreiniging of aantasting van de bodem tot gevolg kunnen hebben. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is de verspreiding van de historische bodemverontreiniging niet aan te merken als een nieuw geval van bodemverontreiniging. [2]
4.7
Het hof begrijpt uit de verwijzing van [appellant1] naar voormelde rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en zijn betoog dat hij de verontreiniging niet heeft veroorzaakt, dat hij zich er mede op beroept dat artikel 13 Wbb geen toepassing vindt. Dat betoog slaagt. Tussen partijen is niet in debat dat de bodemverontreiniging van de percelen 17 en 19 tenminste het gevolg is geweest van de activiteiten van de chemische reinigingsbedrijven die voor 1977 actief waren. Concrete aanwijzingen daarvoor liggen besloten in het rapport TNO 1999 waarin staat vermeld dat op perceel 17 (locatie Varobo) rond 1973 twee bovengrondse Tri-tanks hebben gestaan en dat vóór 1977 zowel op perceel 19 (locatie [appellant1] ) als op perceel 17 (locatie Varobo) Tri en Per is gebruikt. In bijlage II (p. 19) bij dit rapport vermeldt TNO over het gebruik van Tri en Per:
“De bodemverontreinigingen met PER en TRI bij textielreinigingsbedrijven zijn voor het grootste gedeelte ontstaan in de periode 1940-1980. In deze periode werd veel met PER en TRI gereinigd en was niet bekend dat er bij morsen of andere calamiteiten een bodemverontreiniging zou kunnen ontstaan. Aangezien het dure vloeistoffen waren werd er zorgvuldig mee omgegaan. De vloeistof werd zoveel mogelijk gerecycled, maar kleine hoeveelheden werden op het riool geloosd en bij kleine lekkages op een betonnen vloer werd aangenomen dat een klein restje wel zou verdampen. Nu blijkt dat de meeste bodemverontreinigingen bij textielbedrijven zijn ontstaan doordat in het verleden jarenlang kleine hoeveelheden PER en TRI via het riool en door morsingen in de bodem terecht zijn gekomen. De “vracht” van de bodemverontreiniging varieert daarbij van minder dan 1 kg tot enkele honderden kg. In de huidige textielreinigingsbedrijven wordt nog steeds met PER gereinigd, maar de preventieve maatregelen zijn nu zo goed dat er niet snel nieuwe bodemverontreinigingen zullen ontstaan.”
4.8
In het licht van het voorgaande doet zich de vraag voor of nadien door [appellant1] een handeling is verricht waardoor na 1 januari 1987 aan de bestaande verontreiniging een nieuwe verontreiniging is toegevoegd. De stelplicht en bewijslast ter zake rust op [geïntimeerde1] c.s..
4.9
Het hof overweegt dat de enkele omstandigheid dat door [appellant1] op perceel 19 in de periode van 1977 tot 2000 potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden onvoldoende is om aan te nemen dat de aangetroffen verontreiniging daardoor is veroorzaakt. [appellant1] heeft voorts aangevoerd dat hij bij aanvang van zijn bedrijf bodembeschermende voorzieningen heeft getroffen, de wettelijke voorschriften heeft nageleefd en alle overheidscontroles “met vlag en wimpel” heeft doorstaan. [geïntimeerde1] c.s. heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een nieuwe verontreiniging een verklaring in het geding gebracht van de heer [B] van 22 oktober 2014. [B] verklaart ermee bekend te zijn dat:
“(…) er in de jaren na 1990 in het gebouw op perceel [a-straat] 19 links achterin het pand van Stomerij [appellant1] een machine stond die ernstig lekte. De verontreiniging Per/Tri verdween regelmatig zichtbaar door de buitenmuur van het gebouw op de [a-straat] 19, en kwam vervolgens terecht in de bodem van de brandgang tussen [a-straat] 19 en de achtertuinen van de woningen aan het [a-plein ] . Dit was een duidelijk zichtbare lekkage.”
[appellant1] heeft naar voren gebracht dat de verklaring van [B] niet betrouwbaar is, omdat hij als bewoner van [a-plein ] 7 belang heeft bij een (mogelijk ook voor hem) gunstige uitkomst van deze procedure. Daarnaast voert hij aan dat lekkage niet mogelijk was doordat de reinigingsmachines lekdicht waren en in lekbakken stonden. Bovendien werd niet geloosd op het riool, maar werd het contactwater naar een tank gebracht, die werd opgehaald door gespecialiseerde bedrijven. Het hof is van oordeel dat in het licht van deze gemotiveerde betwisting van [appellant1] de enkele verklaring van [B] onvoldoende gewicht in de schaal legt. [B] verklaart namelijk niet op grond van welke uiterlijke kenmerken hij meende dat er een verontreiniging van Per/Tri door de buitenmuur van het pand van [appellant1] drong. [B] verklaart ook dat er links achterin het pand van Stomerij [appellant1] een machine stond, die ernstig lekte, maar hij licht evenmin toe hoe hij aan deze wetenschap komt. Daarbij verklaart [B] wel dat hij van 1984 tot 1994 werkzaam is geweest bij het textielreinigingsbedrijf dat op perceel 17 was gevestigd, maar daaruit volgt niet dat hij kennis had van de inrichting van het bedrijf van [appellant1] en van de door [appellant1] gebruikte reinigingsstoffen op perceel 19. Tot slot vermeldt [B] niet of hij naar aanleiding van zijn bevindingen contact met [appellant1] heeft opgenomen. Als [B] bekend moet worden verondersteld met de aard van de verontreiniging dan had dit vanwege het gevaar voor de volksgezondheid wel voor de hand gelegen. Ook is niet vermeld wat de uitkomst van dit contact is geweest en als hij geen contact heeft opgenomen, waarom hij dat niet heeft gedaan. Doordat de verklaring geen feitelijke informatie biedt over de aard, ernst en duur van de door [B] waargenomen lekkage, geeft zij – mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door [appellant1] – onvoldoende onderbouwing voor de stelling van [geïntimeerde1] c.s. dat sprake is van een nieuwe verontreiniging na 1 januari 1987. Het hof volgt [geïntimeerde1] c.s. evenmin in zijn stelling (zie dagvaarding onder 38) dat uit het rapport van Aveco de Bondt van 2006 (p. 8) zou blijken dat er na 1996 nieuwe verontreiniging met Tri en Per zouden zijn ontstaan op perceel 19. Aveco de Bondt stelt namelijk niet vast dat sprake is van nieuwe verontreiniging, maar dat sprake is van verspreiding. De conclusie luidt derhalve dat artikel 13 Wbb toepassing mist.
Strijd met zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW
4.1
De vraag is voorts of [appellant1] kan worden verweten dat hij zich maatschappelijk onbetamelijk heeft gedragen door tot in 2012 geen maatregelen te treffen om de verontreiniging ongedaan te maken. De rechtbank oordeelde dat dit wel het geval was, omdat [appellant1] geen onderzoek heeft (doen) verricht(en) naar de hem bekende verontreiniging en de sanering op zijn beloop heeft gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellant1] , mede omdat hij in 2000 een door Varobo gewenste sanering heeft belemmerd, daarmee ook gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. [appellant1] heeft in (de toelichting op) zijn grieven naar voren gebracht dat – zelfs indien artikel 13 Wbb wel van toepassing zou zijn – hem geen schending van de zorgplicht kan worden verweten. Het hof overweegt als volgt.
4.11
Het hof is van oordeel dat [appellant1] geen verwijt kan worden gemaakt van het belemmeren van een door Varobo gewenste sanering in 2000. [appellant1] heeft betoogd dat hij de sanering niet heeft gefrustreerd en daarbij terecht naar voren gebracht dat het Varobo vrij stond tot sanering van haar eigen perceel over te gaan. Varobo was daarbij niet afhankelijk van [appellant1] en dat is later ook gebleken: de percelen worden door verschillende partijen en elk op eigen wijze gesaneerd. Grief 5 slaagt dan ook.
4.12
Aan de vraag of [appellant1] een verwijt kan worden gemaakt van het laat (in 2012) treffen van maatregelen tot sanering, gaat vooraf de vraag of [appellant1] voor die tijd bekend was met de verontreiniging onder zijn perceel en de verspreiding daarvan. Het hof overweegt dat aan [appellant1] kan worden toegegeven dat uit de stukken niet blijkt dat hij ruim voor 2012 bekend is geworden met de rapporten die werden verricht in opdracht en ten behoeve van perceel 17. Niettemin volgt het hof de rechtbank in het oordeel dat [appellant1] op of omstreeks 1996 en mogelijk al veel eerder bekend was met de bodemverontreiniging van zijn perceel, althans dat behoorde te zijn. Daarbij neemt het hof in aanmerking:
(a) zijn stellingen met betrekking de historische verontreiniging (veroorzaakt door het bedrijf dat zijn oom voerde tot 1977 en algemeen bekend was in [A] );
(b) zijn verklaring op de zitting in hoger beroep dat voor zijn tijd Tri (naar het hof begrijpt: in het bedrijf van zijn oom) werd gebruikt voor het wassen van de kleding van militairen, maar dat Tri gevaarlijker is dan Per, en dat men daar uiteindelijk mee is gestopt;
(c) het in 1995, weliswaar ten behoeve van perceel 17 uitgevoerde bodem- en grondwateronderzoek, maar waarbij ook in het perceel waar hij zijn onderneming op dreef peilbuizen zijn uitgezet; en
(d) zijn professionele deskundigheid met betrekking tot het gebruik van Per en Tri en het daaraan verbonden gevaar voor de volksgezondheid en het milieu.
4.13
Vanwege zijn bekendheid met de bodemverontreiniging onder zijn perceel is hof voorshands van oordeel dat [appellant1] verweten kan worden dat hij niet veel eerder, bijvoorbeeld in 2000 toen hij stopte met het gebruik van Per en de overstap maakte naar natwassen, onderzoek heeft laten instellen naar de aard en ernst van de bodemverontreiniging onder zijn perceel. Die vaststelling brengt echter niet zonder meer mee dat [appellant1] aansprakelijk kan worden gehouden voor de door [geïntimeerde1] c.s. gestelde schade. Daarvoor is vereist dat [appellant1] kan worden verweten niet veel eerder tot sanering van de bodem te zijn overgegaan. Het hof is van oordeel dat [appellant1] daarvan geen verwijt te maken valt op grond van het volgende.
4.14
Voorop staat dat [appellant1] de bodemverontreiniging niet heeft veroorzaakt. Een saneringsplicht kan derhalve niet daarop worden gebaseerd. Onder omstandigheden kan het echter in strijd met de in het maatschappelijk verkeer te betrachten zorgvuldigheid zijn om een gevaarlijke situatie die men niet zelf heeft veroorzaakt te laten voortduren. Daarvoor is, naast bekendheid met de gevaarlijke situatie, bepalend de dreiging van geestelijk of lichamelijk letsel, de mogelijkheid en noodzaak om daadwerkelijk iets te doen en de reële verhouding tussen moeite en kosten en het gevaar. Uit het onderzoek dat Bosatex in 2012 is gestart naar de bodemverontreiniging onder perceel 19 is gebleken dat op perceel 19 twee bronverontreinigingen aanwezig zijn: één onder het pand en de brandgang grenzend aan de achtertuinen van [a-plein ] 9-11 en één in de achtertuin van [a-plein ] 7. Ook is vastgesteld dat de verontreiniging zich verticaal in de grond en het grondwater heeft verspreid en dat de omvang van de horizontale verspreiding gering is: het grondwater in de achtertuin van [a-plein ] 11 ( [geïntimeerde1] c.s.) is op een diepte van 2-3 meter licht verontreinigd gebleken. Binnenluchtmetingonderzoek heeft uitgewezen dat er geen sprake is van humane risico's als gevolg van uitdamping van de verontreiniging vanuit de bodem en uit drinkwateronderzoek is naar voren gekomen dat het drinkwater niet verontreinigd is en dat, omdat de drinkwaterleidingen naar de woningen van het [a-plein ] zich aan voorzijde van de woningen bevinden, ook in de toekomst geen aantasting van de drinkwaterleiding door de grondwaterverontreiniging kan optreden en het drinkwater daarom geen blootstellingsroute kan zijn. De resultaten van het door Bosatex uitgevoerde onderzoek naar de bodemverontreiniging van perceel 19 wijken daarmee nauwelijks af van de resultaten van het onderzoek naar de bodemverontreiniging van perceel 17 dat tussen 1995 en 2013 werd uitgevoerd. Ook daar is een ernstige verontreiniging in twee kernen aangetroffen met een verticale verspreiding in grond en grondwater. Aangetoond werd dat er sprake is een zaklaag die op 10 meter diepte wordt tegengehouden door een kleilaag. Ook in dat onderzoek werd vastgesteld dat er geen onaanvaardbaar humaan risico voor uitdamping aanwezig werd geacht, niet op de locatie zelf en ook niet voor de bewoners van het [a-plein ] . Uit de beschikking van 13 januari 2014 die voor perceel 17 werd afgegeven, blijkt voorts dat de overweging om met spoed sanering te gelasten werd ingegeven door de vrees dat als in de bestaande situatie een wijziging zou worden aangebracht door toekomstige ontwikkelingen (naar het hof begrijpt: bebouwing) de zaklaag zich zou kunnen verplaatsen en het humane risico van uitdamping zich alsnog zou kunnen verwezenlijken. Uit de onderzoeken volgt met andere woorden dat geen sprake is of was van een zodanig gevaarlijke situatie dat van [appellant1] had mogen worden verwacht dat hij (op een eerder moment dan in 2012) maatregelen zou hebben getroffen om de verontreiniging ongedaan te maken. Ook het kostenaspect speelt daarbij een rol. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de kosten van een sanering zeer hoog zijn en gesteld noch gebleken is dat deze door [appellant1] konden worden gedragen. Naar het hof begrijpt worden de kosten van de sanering thans deels door [appellant1] gedragen (naar draagkracht) en voor het overige voldaan vanuit een subsidie die van overheidswege aan de Stichting Bosatex is verleend. Dat [appellant1] (eerst) in 2012 is overgegaan tot sanering, houdt kennelijk ook verband met de omstandigheid dat hij toen is toegelaten tot de Bosatex-regeling.
4.15
Op grond van het voorgaande is het hof, alles overwegende, van oordeel dat [geïntimeerde1] c.s. onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat [appellant1] zich maatschappelijk onbetamelijk heeft gedragen jegens [geïntimeerde1] c.s. door niet voor 2012 maatregelen te treffen tot verwijdering van de bodemverontreiniging onder zijn perceel en in het verlengde daarvan de grondwaterverontreiniging onder het perceel van [geïntimeerde1] c.s.. Op grond van dezelfde overwegingen als hiervoor, ziet het hof evenmin een grond voor aansprakelijkheid in de door [geïntimeerde1] c.s. gestelde hinder, nu deze evenmin als onbetamelijk en daarmee onrechtmatig kan worden aangemerkt. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat uit een rapport van 15 februari 2018 blijkt dat ook bij recente binnenluchtmetingen in het pand van [geïntimeerde1] c.s. geen overschrijdingen werden gemeten van de van toepassing zijnde normen voor de binnenlucht. De conclusie luidde dat de bodemverontreiniging en de lopende sanering niet zorgen voor gezondheidsrisico’s. Het hof ziet evenmin andere zorgvuldigheidsnormen waarop aansprakelijkheid van [appellant1] jegens [geïntimeerde1] c.s. zou kunnen worden aangenomen.
4.16
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de grieven 2, 3 en 5 slagen. Op grond van de devolutieve werking moet derhalve ook worden onderzocht of het onrechtmatig handelen van [appellant1] kan worden gegrond op de overige door [geïntimeerde1] c.s. aangevoerde grondslagen.
Schending milieuvoorschriften
4.17
[geïntimeerde1] c.s. heeft in eerste aanleg betoogd dat [appellant1] in strijd met het Lozingenbesluit bodembescherming en het Besluit chemische wasserijen Hinderwet heeft gehandeld. [geïntimeerde1] c.s. heeft echter geenszins toegelicht welke milieuvoorschriften van deze wettelijke regelingen [appellant1] in welke mate en wanneer heeft overtreden. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde1] c.s. deze grondslag – als zelfstandige grondslag naast artikel 13 Wbb – dan ook onvoldoende onderbouwd, zodat een beroep daarop reeds daarom niet kan slagen.
Risicoaanprakelijkheid 6:175 BW
4.18
[geïntimeerde1] c.s. heeft voorts gesteld dat de aansprakelijkheid van [appellant1] kan worden gebaseerd op artikel 6:175 BW. Echter, ook hier dient de vraag naar de toepasselijkheid van deze bepaling zich aan nu ingevolge artikel V lid 1 van het wetsvoorstel 21 202 het huidige artikel alleen van toepassing is indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt na de inwerkingtreding van de wet heeft plaatsgevonden, derhalve na 1 februari 1995. [geïntimeerde1] c.s. heeft zijn beroep op dit artikel nauwelijks toegelicht. De verklaring van [B] acht het hof ook in dit verband een onvoldoende onderbouwing van de aansprakelijkstelling door [geïntimeerde1] c.s. op deze grondslag. Het beroep op artikel 6:175 BW wordt daarom verworpen.
4.19
Het voorgaande voert tot de slotsom dat niet aannemelijk is geworden dat [appellant1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde1] c.s.. De overige grieven van [appellant1] waarin een beroep wordt gedaan op verjaring (grief 1) en het ontbreken van causaliteit (grief 4) en schade (grief 6-9) behoeven geen beoordeling meer.
4.2
Partijen hebben geen (voldoende concrete) feiten gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden. Aan bewijsaanbiedingen gaat het hof daarom voorbij.

5.Slotsom

5.1
Het bovenstaande leidt ertoe dat het door [appellant1] ingestelde hoger beroep slaagt. Het hof zal de vonnissen van de rechtbank voor zover gewezen tussen [geïntimeerde1] c.s. en [appellant1] vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [geïntimeerde1] c.s. afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde1] c.s. in de kosten van beide instanties.
5.2
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant1] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 876,00
- salaris advocaat
€ 3.576.00(4 punten x tarief € 894,00)
Totaal € 4.452,00
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant1] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 101,81
- griffierecht € 726,00
- salaris advocaat
€ 3.918,00(2 punten x tarief € 1.959,00)
Totaal € 4.745,81
5.3
Als niet weersproken zal het hof de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
5.4
Nu De Erven [appellant2] hun grief hebben ingetrokken, zal het hof hierna de vonnissen van de rechtbank voor zover gewezen tussen De Erven [appellant2] en [geïntimeerde1] c.s. bekrachtigen en De Erven [appellant2] veroordelen in de kosten van het hoger beroep, welke kosten gelet op de geringe extra kosten die [geïntimeerde1] c.s. heeft moeten maken worden begroot op nihil.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep,
bekrachtigt het tussenvonnis van 25 oktober 2017 en het eindvonnis van 21 maart 2018 van de rechtbank Midden Nederland, zittingsplaats Utrecht, behoudens voor zover gewezen tussen [geïntimeerde1] c.s. en [appellant1] , vernietigt deze vonnissen in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
wijst de vordering van [geïntimeerde1] c.s. tegen [appellant1] af;
veroordeelt [geïntimeerde1] c.s. in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraken aan de zijde van [appellant1] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 876,00 voor verschotten en op € 3.576,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat het betreft het hoger beroep vastgesteld op € 827,81 voor verschotten en op € 3.918,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [geïntimeerde1] c.s. in de nakosten van [appellant1] , begroot op € 157,00 met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [geïntimeerde1] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
veroordeelt De Erven [appellant2] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde1] c.s. vastgesteld op nihil;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. Wammes, I. Brand en J. Wolbrink, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2020.

Voetnoten

1.RvS 19 september 2007, AB 2008, 61.
2.Zie recent: RvS 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:669.