ECLI:NL:GHARL:2020:3669

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
200.274.793
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van het gezag van ouders

In deze zaak gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, [het kind], die op 6 mei 2019 met spoed uit huis is geplaatst. De ouders, moeder [A.] en moeder [B.], hebben in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd tot 27 juni 2020. De mondelinge behandeling vond plaats op 14 april 2020 via een beeldbelverbinding, waarbij de ouders bijgestaan werden door hun advocaat, mr. C. van der Mark, en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling, Stichting Samen Veilig Midden Nederland.

Het hof heeft vastgesteld dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De ouders hebben aangegeven dat zij denken [het kind] zelf te kunnen opvoeden met hulp van hun netwerk, maar het hof oordeelt dat zij onvoldoende zelfinzicht en verantwoordelijkheid tonen om een veilige opvoedsituatie te creëren. De ouders hebben ook afspraken met de GI niet nagekomen, wat de zorgen over de opvoedingssituatie van [het kind] vergroot. Het hof concludeert dat de continuïteit en veiligheid van de verzorging van [het kind] niet gewaarborgd zijn zonder de verlenging van de uithuisplaatsing.

Daarom heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beslissing is op 12 mei 2020 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.274.793
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 483100)
beschikking van 12 mei 2020
inzake
[naam 1](verder te noemen: moeder [A.] )
en
[naam 2](verder te noemen: moeder [B.] ),
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. C. van der Mark te Houten,
en
de gecertificeerde instelling,
Stichting Samen Veilig Midden Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als informant is aangemerkt:
[naam 3],
pleegzorgwerker bij De Rading,
verder te noemen: de pleegzorgwerker.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van (de kinderrechter in) de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 27 juni 2019 en 27 november 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 27 november 2019 wordt hierna de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 27 februari 2020, en
- het verweerschrift met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 april 2020 plaatsgevonden. In verband met het coronavirus heeft de mondelinge behandeling door middel van een beeldbelverbinding plaatsgevonden, ten overstaan van mr. E.B. Knottnerus, voorzitter en raadsheer‑commissaris. Via deze beeldbelverbinding waren aanwezig de ouders, bijgestaan door mr. Van der Mark, [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI en [naam 3] namens de Rading. De raad voor de kinderbescherming was met kennisgeving vooraf, afwezig.
2.3
Bij de mondelinge behandeling was de raadsheer mr. J.B. de Groot aanwezig in dezelfde ruimte als de voorzitter en de griffier. Aan de raadsheer mr. R.A. Eskes is na afloop van de mondelinge behandeling telefonisch verslag gedaan van hetgeen ter zitting is voorgevallen en behandeld. De beslissing in deze is door de drie genoemde raadsheren genomen.

3.De feiten

3.1
Moeder [A.] en moeder [B.] zijn de ouders van [het kind] , geboren op [geboortedatum ] 2019 te [geboorteplaats] . De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [het kind] .
3.2
Bij beschikking van 28 maart 2019 is [het kind] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI. Bij beschikking van 27 juni 2019 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, [het kind] onder toezicht gesteld van de GI tot 27 juni 2020.
3.3
Op 6 mei 2019 is [het kind] met spoed uit huis geplaatst. De kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft bij beschikking van 17 mei 2019 een machtiging tot uithuisplaatsing in een 24-uurs pleeggezin verleend tot 28 juni 2019.
3.4
Bij beschikking van 27 juni 2019 heeft de kinderrechter de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot 28 november 2019 en de behandeling van het resterende deel van het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing aangehouden tot 31 oktober 2019.
3.5
[het kind] verblijft sinds 6 mei 2019 in het huidige pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de kinderrechter de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot 27 juni 2020.
4.2
De ouders zijn met vijf grieven in hoger beroep gekomen van (alleen) de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De ouders verzoeken, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en de machtiging uithuisplaatsing met ingang van de te wijzen beschikking ongedaan te maken, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht, kosten rechtens. Desgevraagd heeft mr. Van der Mark tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat het petitum zo gelezen dient te worden dat uitsluitend wordt beoogd [het kind] weer thuis te plaatsen.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de ouders aanvoeren, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Bij beschikking van 17 mei 2019 heeft de kinderrechter een machtiging verleend [het kind] uit huis te plaatsen omdat dit noodzakelijk was in het belang van haar verzorging en opvoeding. Voor zover de ouders stellen dat sprake is van gewijzigde omstandigheden sindsdien acht het hof deze stellingen niet (voldoende) onderbouwd. Uit de informatie van de GI komt naar voren dat de ouders hun best doen, maar dat zij alle energie nodig hebben om hun eigen leven op orde te krijgen en te houden. Zij kunnen niet daarnaast ook nog [het kind] een veilige en stabiele opvoedingsomgeving bieden. De oorzaken van de problemen, die zich in hun leven op verschillende leefgebieden voordoen, plaatsen zij te makkelijk buiten zichzelf. Zij beschikken over onvoldoende zelfinzicht en zelfreflectie en nemen geen eigen verantwoordelijkheid om een blijvend veilige opvoedsituatie voor [het kind] te creëren. De ouders lijken (persoonlijke) hulpverlening alleen onder druk toe te staan, maar ook dan leidt deze vaak niet tot een concreet resultaat. Zo werd voor moeder [B.] hulpverlening al vanaf haar zwangerschap noodzakelijk geacht. Tijdens de mondelinge behandeling heeft moeder [B.] verteld dat zij (weer) op een wachtlijst voor hulpverlening staat. De ouders hebben ook gezegd dat zij denken [het kind] verder zelf te kunnen opvoeden met behulp van hun netwerk, het consultatiebureau en een kennis in de buurt die een gastouderopvang heeft. Zij verliezen hiermee naar het oordeel van het hof uit het oog wat de specifieke opvoedingsbehoeften van [het kind] zijn. Verder is komen vast te staan dat de ouders afspraken, waaronder bezoekafspraken met [het kind] , om onduidelijke redenen, niet of te laat nakomen. Moeder [B.] heeft [het kind] zelfs al vijf maanden – bijna de helft van het leven van [het kind] – niet meer gezien, hoewel zij daartoe wel is uitgenodigd door de GI en de GI hierover meerdere malen contact met haar heeft opgenomen. Sinds [het kind] uit huis geplaatst is, verblijft zij in het pleeggezin waar zij nu woont. Zij past goed binnen de gezinssamenstelling en zij ontwikkelt zich daar goed, passend bij haar leeftijd.
Het hof is dan ook van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging van de uithuisplaatsing de continuïteit van en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [het kind] niet is gewaarborgd. Daarom is die verlenging van de uithuisplaatsing dan ook noodzakelijk.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu het een familierechtelijke zaak betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 27 november 2019;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, J.B. de Groot en R.A. Eskes, bijgestaan door mr. M. Vodegel als griffier, en is op 12 mei 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.