ECLI:NL:GHARL:2020:3581

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2020
Publicatiedatum
7 mei 2020
Zaaknummer
200.274.457
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, [kind], geboren op [geboortedatum] 2014. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland van 26 november 2019 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] zijn verlengd. De moeder heeft drie grieven ingediend en verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en de uithuisplaatsing te beëindigen of de duur ervan te bekorten tot zes maanden.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder sinds 2016 onder toezicht staat en dat er zorgen zijn over de opvoedingssituatie van [kind]. De GI heeft voorwaarden gesteld voor een mogelijke terugplaatsing van [kind] bij de moeder, maar deze zijn nog niet vervuld. Het hof heeft de zorgen van de GI als ernstig en goed onderbouwd beschouwd. De moeder heeft weliswaar verbeteringen laten zien in de contactregeling met [kind], maar het hof oordeelt dat er nog geen bestendige omslag is in de situatie. De moeder heeft niet voldoende geprofiteerd van de hulpverlening en voldoet nog niet aan de basisvoorwaarden voor terugplaatsing.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd, waarmee de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] in een pleeggezin is verlengd tot 28 november 2020. De beslissing is genomen in het belang van de verzorging en opvoeding van [kind].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.274.457
(zaaknummer rechtbank Gelderland 359817)
beschikking van 7 mei 2020
inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.R.T. Tromp te Nijmegen,
en
de gecertificeerde instelling Stichting
Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te ‘s-Hertogenbosch,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 26 november 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 februari 2020;
  • het verweerschrift, en
  • een journaalbericht van mr. Tromp van 25 maart 2020 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling van 2 april 2020 is vanwege (het beleid ten aanzien van) het Corona-virus niet doorgegaan. De moeder heeft ingestemd met een beslissing van de zaak door het hof zonder mondelinge behandeling. Nu de GI geen reactie heeft ingediend op een brief van het hof waarin staat dat het hof uitgaat van instemming van de GI met een beslissing van het hof zonder mondelinge behandeling als binnen een gestelde termijn geen reactie van de GI is ontvangen, zal het hof thans beslissen op de zaak.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van [kind] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] . De moeder is alleen belast met het gezag over [kind] .
3.2
In de beschikking van 28 november 2016 heeft de kinderrechter [kind] onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar, tot 28 november 2017. Die ondertoezichtstelling is daarna nog verlengd, voor het laatst tot 28 november 2019.
3.3
In de beschikking van 13 augustus 2019 heeft de kinderrechter aan de GI een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind] in een pleeggezin tot 28 november 2019. Het hof heeft deze beschikking op 3 december 2019 bekrachtigd.
3.4
In de schriftelijke aanwijzing van 18 oktober 2019 heeft de GI twaalf voorwaarden gesteld waaraan de moeder moet voldoen voordat tot terugkeer van [kind] bij haar kan worden besloten. Die voorwaarden zijn kort gezegd:
aanwezigheid van basisvoorzieningen zoals voedsel en een vaste verwarmde woonruimte;
een vast inkomen, bijvoorbeeld een uitkering of inkomen uit werk;
aanwezigheid noodzakelijke spullen voor het kind;
voldoende dagelijkse verzorging van het kind;
fysieke en emotionele aanwezigheid en beschikbaarheid van minimaal één vaste verzorger;
regelmatig dag- en nachtritme voor moeder en kind;
nakomen van medische controle;
voldoende emotionele en affectieve aandacht voor het kind;
veiligheid en bescherming;
openstaan voor hulpverlening;
een netwerk hebben;
de moeder uit zich neutraal over de vader en andersom geldt hetzelfde.
3.5
In de schriftelijke aanwijzing van 29 oktober 2019 heeft de GI een contactregeling tussen de moeder en [kind] vastgesteld van eenmaal per twee weken gedurende een uur in het pleeggezin onder begeleiding van de jeugdzorgwerker van de GI of de pleegzorgwerker van de William Schrikker Groep. In de beschikking van 2 januari 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, het verzoek van de moeder tot vervallen verklaring van die schriftelijke aanwijzing afgewezen.
3.6
In de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [kind] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 28 november 2020.
3.7
Sinds 29 augustus 2019 verblijft [kind] in het pleeggezin van de familie [A] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, het verzoek om [kind] uit huis te plaatsen alsnog af te wijzen en daarmee de uithuisplaatsing onmiddellijk te beëindigen dan wel de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing te bekorten tot zes maanden.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof de besteden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wat in de wet staat
5.1
In artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
Wat het hof vindt
5.2
Het hof vindt dat de kinderrechter een goede beslissing heeft genomen en dat de uithuisplaatsing van [kind] in een pleeggezin terecht is verlengd. Het hof neemt de motivering van de kinderrechter na eigen onderzoek over. Het hof voegt daar nog het volgende nog aan toe.
5.3
Bij de aanvang van de ondertoezichtstelling in 2016 waren er grote zorgen over [kind] . Die zorgen hadden betrekking op haar verzorging, het door de moeder aansluiten bij de behoeften van [kind] en het bieden van structuur en begrenzing aan haar, de vele wisselingen in de opvoedsituatie van [kind] en het feit dat de moeder de zorgen bagatelliseerde. Het is de moeder sinds die tijd, ook na inzet van veel soorten van hulpverlening, niet gelukt die zorgen weg te nemen. In het verslag van zorgorganisatie De Kroon van 7 juni 2019 zijn de zorgen genoemd die door de begeleiding en pedagogische ondersteuning van die zorgorganisatie gezien zijn tijdens het verblijf van de moeder en [kind] bij hen. Deze zorgen zijn ook genoemd door de begeleiders van de woonplekken waar de moeder eerder heeft gewoond met [kind] . De onderstaande zorgen over de mogelijkheden van de moeder om [kind] op te voeden komen steeds naar voren, zoals ook al is vermeld in de beschikking van dit hof van 3 december 2019 (met zaaknummer 200.266.270, ECLI:NL:GHARL:2019:10378).
5.4
Eén zorg die wordt genoemd is de hygiëne. Voor [kind] is het belangrijk om in een veilige en schone omgeving op te groeien. De begeleiders zeggen dat het voor de moeder moeilijk is om haar slaapkamer en die van [kind] netjes te houden. Het is er erg rommelig en vies; overal liggen spullen en etensresten.
Een tweede zorg die is genoemd is het ontbreken van structuur en rust voor [kind] in de opvoedingssituatie bij de moeder. Voor [kind] is het (bijvoorbeeld) belangrijk op vaste tijden te eten en naar bed te gaan. Zo weet [kind] waar zij aan toe is en krijgt zij de rust die zij nodig heeft om goed te kunnen opgroeien. Voor de moeder is het erg moeilijk gebleken dit aan [kind] te bieden. Zo wordt bij de moeder niet op vaste tijden gegeten en wordt er vooral ongezond gegeten. Ook heeft de moeder een druk sociaal leven, waarbij zij [kind] vaak meeneemt, ook op tijden dat [kind] eigenlijk in bed zou moeten liggen.
Een derde zorg is het gebit van [kind] . Daar heeft zij lange tijd zichtbaar last aan gehad. In het pleeggezin bleek dat [kind] zeven gaatjes had die gevuld moesten worden.
Een vierde zorg is de manier waarop de moeder met [kind] omgaat. De moeder kan het ene moment boos reageren en het andere moment juist heel lief. Hierdoor is het voor [kind] niet duidelijk op welke manier haar moeder op haar zal reageren. Dit zorgt bij [kind] voor een onveilig gevoel.
Een vijfde zorg tenslotte is de manier waarop [kind] op anderen reageert. De begeleiders van de verschillende woonplekken zeggen dat het lastig is om met [kind] in contact te komen, omdat [kind] dan boos kan reageren en geen grenzen accepteert. Ook kan [kind] grenzeloos en te vrij zijn in het contact met onbekende derden. Vanuit school zijn eveneens zorgen gemeld: [kind] kwam vaak te laat, zag er onverzorgd (ongekamde haren, vieze nagels) en moe uit.
5.5
De moeder stelt in haar beroepschrift dat zij het standpunt van de GI, dat er al vanaf 2016 zorgen zijn over het opvoedgedrag van de moeder en dat er sprake is van een patroon dat herkend wordt door verschillende hulpverleningsinstanties, niet deelt. Zij stelt dat in haar handelen aansluit bij de behoefte van [kind] , dat zij altijd in het belang van [kind] heeft gehandeld, dat zij de hulpverlening niet op afstand houdt maar meewerkt met de hulpverlening en bezoekafspraken met [kind] nakomt. De moeder is van mening dat een thuisplaatsing op korte termijn gerealiseerd kan worden.
5.6
Het hof vindt de door de GI beschreven zorgen ernstig en goed onderbouwd. Wat de moeder daartegenover stelt vindt het hof niet aannemelijk Het lukt de moeder nog steeds niet om voldoende te profiteren van (intensieve) hulpverlening om de zorgen over [kind] te verminderen en veel van de hiervoor onder 3.4 vermelde voorwaarden die de GI aan thuisplaatsing heeft gesteld zijn nog niet vervuld. Zo heeft de moeder nog geen geschikte woonruimte en is het haar ondanks adviezen niet gelukt om hulp van het maatschappelijk werk te regelen. Het is goed dat de moeder de contactregeling met [kind] sinds begin dit jaar beter nakomt en dat zij afspraken heeft gemaakt met de GI over hulpverlening en de noodzakelijke voorwaarden voor een (onderzoek naar) plaatsing van [kind] thuis bij de moeder. Daarmee is echter nog geen sprake van een bestendige omslag en wordt nog lang niet voldaan aan alle (basis)voorwaarden voor (onderzoek naar) terugplaatsing van [kind] bij de moeder. Ook voor een bekorting van de termijn van uithuisplaatsing van [kind] tot zes maanden, zoals de moeder subsidiair heeft verzocht, ziet het hof, gezien het voorgaande, geen reden.

6.De slotsom

Het hof is het eens met de rechtbank en zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 26 november 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, A. Smeeïng-van Hees en J.B. de Groot, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. A. Smeeïng-van Hees en is op 7 mei 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.