ECLI:NL:GHARL:2020:3579

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2020
Publicatiedatum
7 mei 2020
Zaaknummer
200.263.746
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinder- en partneralimentatie met betrekking tot draagkracht en behoeftigheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinder- en partneralimentatie tussen een man en een vrouw die in 2008 in Italië zijn gehuwd en gezamenlijk een kind hebben. De man, die de Nederlandse nationaliteit heeft, en de vrouw, die de Italiaanse nationaliteit heeft, zijn in een echtscheidingsprocedure verwikkeld. De rechtbank Gelderland had eerder beslissingen genomen over de echtscheiding, de zorgregeling en alimentatieverplichtingen. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissingen van de rechtbank, met name met betrekking tot de zorgregeling en de alimentatiebedragen. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om vervangende toestemming voor de inschrijving van hun kind bij een tandarts.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 februari 2020 hebben partijen overeenstemming bereikt over de zorgregeling. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van het kind € 960,- per maand bedraagt en dat de draagkracht van de man, na aftrek van zorgkorting, € 613,- per maand bedraagt. De man is verplicht om aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te betalen, die in verschillende fasen is vastgesteld: € 1.854,- per maand vanaf 21 februari 2019, € 1.510,- per maand vanaf 1 september 2019, en € 1.536,- per maand vanaf 1 januari 2022. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de zorgregeling en de partneralimentatie, en heeft de alimentatieverplichtingen opnieuw vastgesteld. Het verzoek van de vrouw om vervangende toestemming voor de inschrijving van het kind bij de tandarts is afgewezen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om zowel de draagkracht van de alimentatieplichtige als de behoeftigheid van de alimentatiegerechtigde in overweging te nemen bij het vaststellen van alimentatiebedragen. Het hof heeft ook de juridische kaders uiteengezet die van toepassing zijn op de zaak, waaronder de Alimentatieverordening en het Haags Kinderbeschermingsverdrag.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.263.746
(zaaknummers rechtbank Gelderland 328873 en 332259)
beschikking van 7 mei 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M.L. van As te Nieuwegein,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.L.M. Louwen te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 23 augustus 2018 en 24 mei 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens houdende akte tot verandering/vermeerdering van de inleidende
verzoeken met producties, ingekomen op 19 juli 2019;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep/verandering verzoek met
producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep tevens houdende verandering van het
verzoek met producties;
- een journaalbericht van mr. Van As van 21 november 2019 met producties;
- een journaalbericht van mr. Louwen van 30 januari 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Van As van 3 februari 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Louwen van 7 februari 2020 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 februari 2020 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw werd vergezeld van G. Buurman, tolk in de Engelse taal. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [vertegenwoordiger van de raad] verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 6 september 2008 te Apricale (Italië) met elkaar gehuwd. Partijen zijn tijdens het huwelijk huwelijkse voorwaarden aangegaan op 17 juli 2015.
3.2
De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Italiaanse nationaliteit.
3.3
Partijen zijn de ouders van [het kind] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ,
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.4
Bij beschikking van 23 augustus 2018 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Op 21 februari 2019 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

Beslissingen van de rechtbank
4.1
Bij voornoemde (deel)beschikking van 23 augustus 2018 heeft de rechtbank, naast het uitspreken van de echtscheiding tussen partijen, het verzoek van de vrouw tot het verlenen van vervangende toestemming voor de inschrijving van [het kind] bij een tandarts afgewezen alsmede de raad verzocht te adviseren en te rapporteren over de hoofdverblijfplaats van [het kind] , over de regeling ter verdeling van zorg- en opvoedingstaken (verder: zorgregeling) en over welke mogelijkheden er zijn voor hulpverlening voor de ouders om hun onderlinge verhouding, communicatie en samenwerking te verbeteren. De rechtbank heeft verder iedere beslissing op de nog openstaande verzoeken aangehouden in afwachting van het raadsrapport.
4.2
Bij voornoemde beschikking van 24 mei 2019 heeft de rechtbank, voor zover hier relevant:
- bepaald dat [het kind] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft;
- als zorgregeling vastgesteld dat [het kind] bij de man verblijft: van woensdagmiddag uit
school tot donderdagochtend naar school en van zaterdag 19.00 uur (waarbij de man
[het kind] ophaalt) tot maandagochtend naar school alsmede de helft van de vakanties en
feestdagen door partijen in onderling overleg te verdelen;
- bepaald dat de man met ingang van 21 februari 2019 als bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van [het kind] (verder: kinderalimentatie) € 613,- per maand aan de vrouw zal betalen, vanaf 24 mei 2019 telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaald dat de man vanaf 21 februari 2019 € 2.400,- bruto per maand aan de vrouw zal
voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (verder: partneralimentatie),
vanaf 24 mei 2019 telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaald dat de hiervoor genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad zijn;
- bepaald dat iedere partij de eigen kosten van de procedure in eerste aanleg draagt;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
Het principaal hoger beroep van de man
4.3
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 augustus 2018. Deze grief ziet op het verzoek van de rechtbank aan de raad om te adviseren en te rapporteren over de hoofdverblijfplaats van [het kind] , over de zorgregeling en over welke mogelijkheden er zijn voor hulpverlening voor de ouders om hun onderlinge verhouding, communicatie en samenwerking te verbeteren.
4.4
De man is met dertien grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 mei 2019. De grieven II en III zien op de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling. De grieven IV tot en met VII zien op de kinderalimentatie, in het bijzonder op de draagkracht van de man (grief V) en de draagkracht van de vrouw (grieven VI en VII). De grieven VIII tot en met XIV zien op de partneralimentatie, in het bijzonder op de behoefte van de vrouw (grief VIII), de behoeftigheid van de vrouw (grieven IX en X), de draagkracht van de man (grieven XI, XII en XIII). Grief XIV ziet zowel op de kinder- als de partneralimentatie.
4.5
De man verzoekt het hof, met verandering van zijn inleidende verzoek strekkende tot het vaststellen van een zorgregeling gelijk aan een co-ouderschapsregeling, de beschikkingen van 23 augustus 2018 en 24 mei 2019 te vernietigen en, (het hof begrijpt:) voor zover deze betrekking heeft op de zorgregeling, de kinderalimentatie en de partneralimentatie en in zoverre opnieuw beschikkende:
- te bepalen dat [het kind] bij de man verblijft: iedere week van woensdag uit school tot
vrijdagmorgen naar school en eenmaal per twee weken (aansluitend op de zorgregeling
voormeld) van vrijdag uit school tot maandagochtend naar school alsmede gedurende de
helft van de schoolvakanties en feestdagen, althans iedere andere regeling die erop
neerkomt dat [het kind] gedurende de helft van de tijd bij de man verblijft;
- te bepalen dat de kinderalimentatie met ingang van 21 februari 2019 € 327,- per maand
bedraagt;
- ( het hof begrijpt:)
primairhet inleidende verzoek van de vrouw tot vaststelling van
partneralimentatie af te wijzen,
subsidiairde partneralimentatie vast te stellen op een bedrag van ten hoogste € 951,- per maand en te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw eindigt op 21 april 2025, althans te bepalen dat de partneralimentatie per 1 april 2025 nihil zal bedragen.
Het verweer van de vrouw in het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep van de vrouw
4.6
De vrouw voert verweer in het principaal hoger beroep en is op haar beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Grief 1 ziet op de zorgregeling, de grieven 2 en 3 zien op de kinderalimentatie, in het bijzonder op de draagkracht van de man (grief 2) en op de zorgkorting (grief 3). Grief 4 ziet op de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van de vrouw om haar vervangende toestemming te verlenen voor de inschrijving van [het kind] bij een andere tandarts.
4.7
De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in het principaal hoger beroepde grieven van de man ongegrond te verklaren;
in het incidenteel hoger beroepde beschikking van 24 mei 2019 (gedeeltelijk) te vernietigen en, (deels) opnieuw beschikkende:
- te bepalen dat [het kind] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft;
- te bepalen dat [het kind] bij de man verblijft: iedere woensdagsmiddag uit school tot
donderdagochtend naar school en van zondag 10.00 uur (waarbij de man [het kind]
ophaalt) tot maandagochtend naar school, alsmede de helft van de feestdagen en zoveel
vakantiedagen als de man [het kind] zelf kan opvangen met een maximum van 24 per jaar,
door partijen in onderling overleg te bepalen;
- te bepalen dat de man met ingang van 21 februari 2019 als kinderalimentatie aan de vrouw
bij vooruitbetaling zal betalen € 720,- per maand, uitgaande van een zorgkorting van 25%
althans een bedrag dat het hof juist acht;
- te bepalen dat de man met ingang van 21 februari 2019 als partneralimentatie € 4.930,-
bruto per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw zal betalen, althans een bedrag dat het
hof juist acht;
- de vrouw vervangende toestemming te verlenen [het kind] als patiënt in te schrijven bij
tandartspraktijk […] in [woonplaats 1] en daartoe alle noodzakelijke handelingen te
verrichten.
Het verweer van de man in het incidenteel hoger beroep
4.8
Bij verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, tevens houdende verandering van het verzoek, heeft de man alsnog aan de vrouw toestemming gegeven voor inschrijving van [het kind] bij tandartspraktijk […] in [woonplaats 1] . Voor het overige voert de man verweer in het incidenteel hoger beroep. Hij verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de overige verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep als ongegrond en onbewezen af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming
5.1
De vrouw verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking van 24 mei 2019 (gedeeltelijk) te vernietigen en, deels opnieuw beschikkende, haar vervangende toestemming te verlenen om [het kind] in te schrijven bij tandartspraktijk […] in [woonplaats 1] en daartoe alle noodzakelijke handelingen te verrichten.
5.2
Het hof stelt vast dat de vrouw geen belang meer heeft bij haar verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming voor de inschrijving van [het kind] bij tandartspraktijk […] in [woonplaats 1] en daartoe alle noodzakelijke handelingen te verrichten, nu de man alsnog de door de vrouw gevraagde toestemming heeft gegeven. Het hof wijst dit verzoek daarom af.
Hoofdverblijfplaats
5.3
De man heeft op de mondelinge behandeling bij het hof ingestemd met bekrachtiging van de bestreden beschikking van 24 mei 2019 voor zover deze betrekking heeft op de hoofdverblijfplaats van [het kind] . De bespreking van het daarover gestelde kan daarom achterwege blijven.
Zorgregeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.4
Ingevolge artikel 8 lid 1 Verordening (EG) nr. 2201/2003, PbEG 2003, L 338 (Brussel II-bis) zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Niet in geschil is dat [het kind] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Dit leidt ertoe dat het hof op basis van artikel 8 van de Verordening Brussel II-bis rechtsmacht toekomt in deze zaak, voor zover het gaat over de zorgregeling. Op grond van artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 is Nederlands recht van toepassing op het verzoeken betreffende de zorgregeling.
Overeenstemming
5.5
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de zorgregeling. Het hof begrijpt dat partijen het hof verzoeken een beslissing over de zorgregeling te geven conform de inhoud van deze overeenstemming en dat partijen hun verzoek in hoger beroep betreffende de zorgregeling dienovereenkomstig hebben gewijzigd.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking van 24 mei 2019 vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de zorgregeling en beslissen zoals hierna onder 8. zal worden vermeld.
Beslissing om een raadsonderzoek te gelasten
5.6
Gelet op wat hiervoor is overwogen met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van [het kind] en de zorgregeling kan de behandeling van het verzoek van de man om de bestreden beschikking van 23 augustus 2018 te vernietigen (het hof begrijpt:) voor zover daarbij een raadsonderzoek is gelast, achterwege blijven.
Tussenconclusie
5.7
Gelet op het voorgaande behoeven de grieven I, II en III van de man en de grieven 1, 3 en 4 van de vrouw geen bespreking meer. Grief XIV van de man mist zelfstandige betekenis en behoeft om die reden geen bespreking.
Kinder- en partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.8
Het hof is op grond van het bepaalde in artikel 3 aanhef en onder b van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (Alimentatieverordening) bevoegd kennis te nemen van de zaak, voor zover het gaat over de kinder- en partneralimentatie, omdat de vrouw en [het kind] hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. Op grond van artikel 15 van de Alimentatieverordening in verband met artikel 3 van het Haagse Protocol van 23 november 2007 wordt de onderhoudsverplichting beheerst door Nederlands recht.
Ingangsdatum
5.9
De rechtbank heeft als ingangsdatum voor de kinder- en partneralimentatie 21 februari 2019 gehanteerd, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat het hof van die datum zal uitgaan.
Kinderalimentatie
Hoogte behoefte [het kind]
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [het kind] in 2019 € 960,- per maand bedraagt.
Draagkracht van partijen
5.11
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van [het kind] dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot [het kind] staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.12
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van partijen het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede het te ontvangen kindgebonden budget, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Gelet op hetgeen onder 5.9 ten aanzien van de ingangsdatum is overwogen zal het hof de draagkracht van partijen beoordelen vanaf 21 februari 2019.
5.13
De draagkracht wordt volgens het Rapport Alimentatienormen berekend aan de hand van een tabel waaraan voor 2019 de volgende formule ten grondslag ligt: 70% x [NBI-(0,3 x NBI + 950). Bij een NBI lager dan € 1.625,- per maand gelden vaste tabelbedragen. Voor zover het NBI lager is dan € 1.375,- per maand wordt uitgegaan van een minimumdraagkracht van € 25,- per maand.
Draagkracht van de man
5.14
De man is in dienst van [X] Holding B.V. Uit de door de man overgelegde jaaropgave 2019 (bijlage 31) blijkt dat het bruto jaarinkomen van de man in 2019 € 115.067,- bedroeg, inclusief fiscale bijtelling privégebruik auto. Blijkens de salarisspecificatie van de man van december 2019 (bijlage 32) bedroeg de fiscale bijtelling € 4.462,49 op jaarbasis.
5.15
Partijen verschillen van mening over de vraag in hoeverre aan de zijde van de man rekening moet worden gehouden met een bonus. In (de toelichting op) grief IV stelt de man dat de rechtbank bij het bepalen van de draagkracht van de man in 2019 ten onrechte heeft gerekend met het gemiddelde bruto jaarinkomen over 2017 en 2018. Volgens de man heeft hij alleen in 2017 een bonus gekregen van twee maandsalarissen. Hij voert aan dat de bonus afhankelijk is van jaarlijks vast te stellen doelstellingen en dat hij die doelstellingen niet elk jaar heeft behaald. In dat kader verwijst de man naar door hem overgelegde verklaringen van de algemeen directeur van [X] Beheer B.V. (bijlagen 5 tot en met 8, 33 en 34). De man verwacht dat hij in 2020 een bonus van één maandsalaris zal ontvangen. Op de mondelinge behandeling bij het hof heeft de man gesteld dat het vanwege het incidentele karakter van de bonus redelijk is om uit te gaan van een gemiddeld bruto jaarinkomen over 2018, 2019 en 2020. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij stelt dat rekening moet worden gehouden met een jaarlijkse bonus van twee bruto maandsalarissen, nu uit de arbeidsovereenkomst van de man (bijlage 4) blijkt dat de man daar recht op heeft. Gelet op wat de man heeft aangevoerd en door de vrouw onvoldoende is betwist, acht het hof het redelijk om aan de zijde van de man uit te gaan van een jaarlijkse bonus van één maandsalaris, wat blijkens de salarisspecificatie van de man van december 2019 neerkomt op € 9.373,- (bijlage 32). Het hof gaat dus uit van een bruto jaarinkomen van de man van € 115.067,- + € 9.373,- = € 124.440,- inclusief fiscale bijtelling privégebruik auto. De draagkracht van de man wordt dus gebaseerd op een inkomen van € 119.978,- bruto per jaar. Grief IV van de man slaagt.
5.16
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling bij het hof voor het eerst de stelling betrokken dat bij het bepalen van het inkomen van de man in aanmerking moet worden genomen dat [Y] Investments B.V. jaarlijks minimaal € 75.000,- dividend aan de man kan uitkeren. Anders dan de man acht het hof deze stelling van de vrouw niet tardief, nu de man de jaarstukken van [Y] Investments B.V. pas bij journaalbericht van 3 februari 2020 heeft ingediend. De man heeft betoogd dat de liquiditeitspositie van [Y] Investments B.V. in gevaar komt als [Y] Investments B.V. jaarlijks minimaal € 75.000,- dividend aan de man zou uitkeren. Volgens hem wordt in [Y] Investments B.V. geen zelfstandige omzet gegenereerd en wordt ingeteerd op de overige reserves. Het hof overweegt dat het in beginsel aan de man is om te bepalen of hij dividend wenst uit te keren, en zo ja, hoeveel. Gelet op wat de man heeft aangevoerd, is het hof van oordeel dat in redelijkheid niet van de man kan worden verwacht dat hij inkomen in de vorm van dividend onttrekt aan [Y] Investments B.V.
5.17
Het hof houdt aan de zijde van de man geen rekening met inkomen uit vermogen. Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn spaargeld inmiddels is opgegaan aan advocaatkosten en dat hij de opbrengst van de verkoop van zijn auto’s tijdens het huwelijk van partijen heeft geïnvesteerd in de gezamenlijke woning. Anders dan de vrouw heeft betoogd, houdt het hof geen rekening met een te behalen rendement uit de auto’s die de man momenteel bezit. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat het aan de man is om te bepalen of hij deze auto’s verkoopt. Grief V van de man slaagt. Grief 2 van de vrouw faalt.
5.18
Uit de aangehechte berekening volgt dat het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 21 februari 2019 € 5.628,- per maand bedraagt. Gelet op de hiervoor onder 5.13 genoemde formule bedraagt de draagkracht van de man met ingang van 21 februari 2019 € 2.093,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.19
De vrouw heeft geen inkomen uit arbeid. Zij ontving in 2019 een kindgebonden budget (KGB) van € 4.305,- per jaar.
5.2
De man heeft in (de toelichting op) grief VI gesteld dat aan de zijde van de vrouw rekening dient te worden gehouden met een (fictief) arbeidsinkomen van € 3.500,- bruto per maand. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft verklaard dat zij vanwege de zorg voor [het kind] en de spanningen door de rechtszaak niet in staat was om te solliciteren en dat zij verwacht dat zij op termijn hoogstens € 1.500,- bruto per maand zal kunnen verdienen.
5.21
Het hof overweegt hierover als volgt. De rechter dient terughoudend om te gaan met het aannemen van een fictief inkomen bij de ouder die de dagelijkse zorg heeft voor het kind voor wie een bijdrage wordt verzocht. Uitgaan van een fictief inkomen en daarmee van een hogere, eveneens fictieve draagkracht, leidt - als dat hogere inkomen om welke reden dan ook niet wordt verwezenlijkt - er dan namelijk toe dat door het ontbreken van de fictieve draagkracht niet geheel kan worden voorzien in de behoefte van het kind. Gelet op de hoge prioriteit van kinderalimentatie zal het hof daarom voorbij gaan aan deze grief van de man. Grief VI van de man faalt.
5.22
Het hof houdt aan de zijde van de vrouw (evenals aan de zijde van de man) geen rekening met inkomen uit vermogen. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij de opbrengst van de verkoop van haar appartement in Birmingham zal aanwenden om een woning in Nederland te kopen. Voor zover na de verkoop van het appartement en de koop van een woning vermogen overblijft, kan naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet van de vrouw worden verwacht dat zij inteert op dat vermogen. Het hof houdt geen rekening met een te behalen rendement uit de sieraden en kunstvoorwerpen die de vrouw bezit. Het hof is van oordeel dat het aan de vrouw is om te bepalen of zij deze sieraden en kunstvoorwerpen verkoopt. Grief VII van de man faalt.
5.23
Uit de aangehechte berekening volgt dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw met ingang van 21 februari 2019 € 359,- per maand bedraagt. Gelet hetgeen hiervoor onder 5.13 is overwogen bedraagt haar draagkracht met ingang van 21 februari 2019 € 25,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.24
Aangezien de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw de behoefte van [het kind] overschrijdt, ziet het hof aanleiding om een draagkrachtvergelijking te maken. De man en de vrouw dienen in de behoefte van [het kind] bij te dragen volgens de formule “eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van [het kind] ”. De totale draagkracht van partijen bedraagt met ingang van 21 februari 2019 € 2.118,- per maand. De behoefte van [het kind] bedraagt € 960,- per maand in 2019.
5.25
Op grond van het voorgaande bedraagt met ingang van 21 februari 2019:
- het aandeel van de man (€ 2.093,- / € 2.118,- x € 960,- =) € 949,- per maand;
- het aandeel van de vrouw (€ 25,- / € 2.118,- x € 960,- =) € 11,- per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.26
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de zorgregeling. Nu sprake was en blijft van een zorgregeling van gemiddeld drie dagen per week, zal het hof een percentage van 35% in aanmerking nemen.
5.27
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de onderhoudsplichtigen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [het kind] te voorzien.
5.28
Uit de aangehechte draagkrachtberekening volgt dat na aftrek van de zorgkorting van (0,35 x € 960,- =) € 336,- per maand de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] met ingang van 21 februari 2019 (afgerond) € 613,- per maand bedraagt. Nu het hof tot hetzelfde bedrag komt als de rechtbank, zal het hof de bestreden beschikking van 24 mei 2019 voor zover deze betrekking heeft op de kinderalimentatie bekrachtigen.
Partneralimentatie
Hoogte behoefte vrouw
5.29
De man stelt de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie. De vrouw heeft in eerste aanleg een behoeftelijst met bewijsstukken overgelegd. In hoger beroep heeft zij aanvullende bewijsstukken overgelegd.
5.3
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken.
De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.31
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de vrouw, in het licht van de betwisting door de man, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij een behoefte heeft van € 3.253,- netto per maand, welk bedrag blijkens de aangehechte behoefteberekening neerkomt op € 4.705,- bruto per maand. Deze behoefte komt het hof niet onredelijk voor, gezien de welstand van partijen tijdens het huwelijk en de door de rechtbank gecorrigeerde posten op de overgelegde behoeftelijst. Evenals de rechtbank houdt het hof in het kader van de behoefte van de vrouw geen rekening met een maandelijks hypotheekbedrag. Gelet op de verklaring van de vrouw ter zitting gaat het hof ervan uit dat de vrouw de verkoopopbrengst van het appartement in Birmingham zal aanwenden om een eigen woning te kopen. Grief VIII van de man faalt.
Behoeftigheid
5.32
In de (toelichting op) de grieven IX en X stelt de man dat de vrouw niet behoeftig is omdat zij in staat is om volledig in haar eigen behoefte te voorzien. De man is van mening dat de vrouw, gezien haar opleidingsniveau, haar werkervaring en haar specifieke branchekennis, in staat moet worden geacht zich in redelijkheid inkomsten te kunnen verwerven van gemiddeld € 3.500,- bruto per maand. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.33
Het hof overweegt als volgt. Een onderhoudsplicht bestaat alleen en voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Indien de onderhoudsgerechtigde geen inkomsten heeft, dient rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit).
Gelet op wat de vrouw heeft aangevoerd en door de man onvoldoende is betwist, acht het hof het thans niet aannemelijk dat de vrouw op dit moment reeds volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof is daarom van oordeel dat de vrouw op dit moment nog behoeftig is en dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. Het hof is van oordeel dat de vrouw - gezien haar leeftijd, haar opleidingsniveau en haar werkervaring - vanaf 1 januari 2022 in staat moet worden geacht zich in redelijkheid inkomsten te kunnen verwerven tot een bedrag van € 2.500,- per maand (bruto).
5.34
Gelet op het voorgaande bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw per 1 januari 2022 € 2.205,- bruto per maand. De grieven IX en X van de man slagen deels, in die zin dat het hof aan de zijde van de vrouw op termijn rekening houdt met een fictief arbeidsinkomen.
De draagkracht van de man
5.35
Voor de gegevens over het inkomen van de man verwijst het hof naar hetgeen daarover onder 5.14 en volgende is overwogen en bepaald. De man heeft zijn onverdeelde aandeel in de voormalige echtelijke woning gefinancierd met een hypothecaire lening. De man voldoet de volledige hypotheekrente. Bij het berekenen van de draagkracht van de man neemt het hof in aanmerking dat de man de voormalige echtelijke woning in september 2017 heeft verlaten, zodat vanaf 1 september 2019 de woning voor de man niet langer als “eigen woning” wordt aangemerkt en de man niet langer voor hypotheekrenteaftrek in aanmerking komt.
Tot 1 september 2019 (periode I) wordt onder post 82a de helft van het eigenwoningforfait meegenomen als eigen aandeel eigenwoningforfait van de onverdeelde eigen woning en onder post 92a de helft van het eigenwoningforfait als betaalde partneralimentatie in natura (woongenot). Na 1 september 2019 (periode II) wordt onder post 82a geen eigenwoningforfait meegenomen en wordt onder post 92a nog wel de helft van het eigenwoningforfait meegenomen als betaalde partneralimentatie in natura (woongenot).
De grieven XI en XII van de man slagen ten dele.5.36 Zoals hiervoor onder 5.33 overwogen, gaat het hof ervan uit dat de vrouw vanaf 1 januari 2022 in staat moet worden geacht zich in redelijkheid inkomsten te kunnen verwerven tot een bedrag van € 2.500,- per maand (bruto). Gelet op wat partijen in hoger beroep over en weer hebben gesteld, acht het hof het aannemelijk dat de voormalige echtelijke woning van partijen tegen die tijd is verkocht en aan een derde is geleverd, zodat de man dan niet meer de hypotheeklasten draagt en geen overige eigenaarslasten meer heeft.
5.37
Bij de beoordeling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie dient in beginsel rekening te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen.
5.38
Partijen verschillen van mening over de huurlasten van de man. De man huurt een woning voor € 1.071,- per maand. In (de toelichting op) grief XIII stelt de man dat de rechtbank bij het bepalen de draagkracht van de man ten onrechte ervan is uitgegaan dat de man samenwoont en dat zijn partner in staat moet worden geacht om voor de helft bij te dragen in de huurlasten van de man. De man voert aan dat hij niet samenwoont en dat zijn partner geen eigen inkomen heeft. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Naar het oordeel van het hof is onvoldoende aannemelijk geworden dat de man samenwoont. Anders dan de rechtbank houdt het hof daarom rekening met de volledige huurlasten. Grief XIII van de man slaagt.
5.39
Tussen partijen is niet in geschil dat de man in 2019 per maand naast zijn eigen woonlasten de volgende lasten heeft:
- hypotheekrente: € 713,- (voor zijn hypotheekschuld voor zijn aandeel in de voormalige
echtelijke woning)
- hypotheekaflossing: € 102,- (voor zijn hypotheekschuld voor zijn aandeel in de voormalige
echtelijke woning)
- overige eigenaarslasten: € 48,-
- premie zorgverzekering: € 180,-
- eigen risico: € 32,-
Op de eigen woonlasten en de ziektekosten worden in mindering gebracht de uit de bijstandsnorm te bestrijden lasten voor de gemiddelde basishuur en het nominaal deel van de premie ZVW.
5.4
Ten laste van de draagkracht van de man voor partneralimentatie komt voorts het aandeel dat de man levert, inclusief de zorg, in de kosten van [het kind] van € 949,- per maand.
5.41
Tot slot houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.42
Uit de aangehechte berekening volgt dat de man met ingang van 21 februari 2019 (periode I) een draagkracht voor partneralimentatie heeft van € 1.854,- bruto per maand. De draagkracht van de man is lager dan de behoefte van de vrouw. Het hof bepaalt de partneralimentatie voor periode I daarom op € 1.854,- bruto per maand.
5.43
Uit de aangehechte berekening volgt dat de man met ingang van 1 september 2019 (periode II) een draagkracht voor partneralimentatie heeft van € 1.510,- bruto per maand. De draagkracht van de man is lager dan de behoefte van de vrouw. Het hof bepaalt de partneralimentatie voor periode II daarom op € 1.510,- bruto per maand.
5.44
Uit de aangehechte berekening volgt dat de man vanaf 1 januari 2022 (periode III) een draagkracht heeft voor partneralimentatie van € 2.324,- per maand (bruto). Vanaf 1 januari 2022 is de draagkracht van de man dan ook hoger dan de vastgestelde aanvullende behoefte van de vrouw (€ 2.205,-).
Jusvergelijking bij vaststelling partneralimentatie
5.45
Op verzoek van de man heeft het hof een zogenoemde jusvergelijking gemaakt (voor periode III). Daarbij houdt de man aan de zijde van de vrouw rekening met het fictieve inkomen en de bijbehorende heffingskortingen en het kindgebonden budget, een premie ziektekostenverzekering van € 142,- per maand, een verplicht eigen risico van € 32,- per maand, (het hof volgt op deze punten de draagkrachtberekening van de vrouw), de aanspraak van de vrouw op een zorgtoeslag van € 7,- per maand en het aandeel dat de vrouw levert, inclusief de zorg, in de kosten van [het kind] van € 11,- per maand. Uit deze jusvergelijking blijkt dat partijen bij een alimentatie van € 1.536,- bruto per maand een gelijke vrije ruimte hebben.
Limitering/nihilstelling
5.46
De man verzoekt een eventueel op te leggen partneralimentatieverplichting te laten eindigen op 21 april 2025, althans de te betalen partneralimentatie per 21 april 2025 op nihil te stellen. Hij voert aan dat de vrouw, onder meer gelet op haar opleidingsniveau, haar werkervaring en haar specifieke branchekennis, (in elk geval op termijn) in staat is om zelf volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw betwist dat gemotiveerd.
5.47
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:157 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (oud) is uitgangspunt dat de onderhavige onderhoudsverplichting van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van dat artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren.
5.48
In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde - hier: de vrouw - na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor haar passende wijze geheel of nagenoeg geheel in haar eigen behoefte zal kunnen voorzien. Van dit laatste is in de onderhavige situatie naar het oordeel van het hof niet gebleken. Ten aanzien van de door de man subsidiair en op dezelfde gronden als de limitering verzochte nihilstelling, geldt hetzelfde. Het hof zal het verzoek van de man tot limitering dan wel nihilstelling daarom afwijzen.
Terugbetaling
5.49
De vrouw heeft in het journaalbericht van 30 januari 2020 gesteld dat zij geen ruimte of reserves heeft om eventueel te veel betaalde partneralimentatie terug te betalen, omdat zij de betaalde partneralimentatie geheel heeft moeten gebruiken, onder andere om de advocaatkosten te voldoen. De man heeft op de zitting bij het hof verklaard dat hij de vrouw pas aan een eventuele terugbetalingsverplichting zal houden nadat de woning van partijen is verkocht. Het hof zal mede daarom aan de vrouw thans geen terugbetalingsverplichting opleggen en partijen de ruimte geven om hierover in overleg nadere afspraken te maken.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking van 24 mei 2019, voor zover deze betrekking heeft op de zorgregeling en de partneralimentatie, vernietigen en beslissen zoals hierna onder 8. zal worden vermeld. Het hof zal het meer of anders verzochte afwijzen.
in het incidenteel hoger beroep voorts
6.2
Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek van de vrouw tot het verlenen van vervangende toestemming voor de inschrijving van [het kind] bij tandartspraktijk […] in [woonplaats 1] en daartoe alle noodzakelijke handelingen te verrichten, afwijzen.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van partijen en van de gebruteerde behoefte van de vrouw en het hof heeft een verdeling en berekening van de kosten van [het kind] gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 mei 2019, voor zover deze betrekking heeft op de zorgregeling, en de partneralimentatie en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt vast als regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken:
een driewekelijkse regeling inhoudende dat [het kind] bij de man verblijft in week 1 van maandag uit school tot maandag voor school en in de weken 2 en 3 één weekend van zondag 10 uur tot maandag voor school. Daarnaast verblijft [het kind] de helft van de vakanties, door partijen in onderling overleg te verdelen, bij de man. Voor het jaar 2020 geldt een afwijkende vakantieregeling, die partijen reeds zijn overeengekomen.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 21 februari 2019 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.854,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2019 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.510,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2022 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.536,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 mei 2019 voor zover deze betrekking heeft op de kinderalimentatie;
wijst het meer of anders verzochte af.
in het incidenteel hoger beroep voorts:
wijst af het verzoek van de vrouw tot het verlenen van vervangende toestemming voor de inschrijving van [het kind] bij tandartspraktijk […] in [woonplaats 1] en daartoe alle noodzakelijke handelingen te verrichten.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, A. Smeeïng-van Hees en M.E.L. Klein, bijgestaan door de griffier, en is op 7 mei 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.