ECLI:NL:GHARL:2020:3418

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
29 april 2020
Zaaknummer
200.238.432
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming na ontbinding en verdeling van een agrarische maatschap met betrekking tot melkquota en grondtransacties

In deze zaak gaat het om een vordering tot nakoming na de ontbinding en verdeling van een agrarische maatschap tussen twee broers, [appellant] en [geïntimeerde]. De maatschap werd ontbonden per 1 januari 2002, waarbij [geïntimeerde] de boerderij en de bijbehorende productierechten, inclusief melkquota, kreeg toebedeeld, terwijl [appellant] de varkenshouderij voortzette. In de verdeling waren afspraken gemaakt over de vervreemding van onroerende zaken en productierechten, waarbij boetes waren verbonden aan overtredingen van deze afspraken. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] deze verplichtingen niet is nagekomen, met name in verband met een grondtransactie en de verkoop van melkquota. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] in eerste aanleg deels afgewezen, maar [geïntimeerde] is wel veroordeeld tot betaling van een bedrag in verband met de vervreemding van het melkquotum. [appellant] komt in hoger beroep tegen de afwijzing van zijn vorderingen met betrekking tot de grondtransactie, die volgens de rechtbank zijn verjaard. Het hof zal de grieven van [appellant] bespreken en heeft [geïntimeerde] toegelaten tot bewijslevering over de bekendheid van [appellant] met de grondruil.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.238.432/01
(zaaknummer rechtbank Gelderland C/05/310727)
arrest van 28 april 2020
in de zaak van
[appellant] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. P.J. Arentshorst kantoorhoudend te Deventer;
tegen
[geïntimeerde] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. N.S. Commijs, kantoorhoudend te Zwolle,

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 19 juni 2018, waarbij een comparitie na aanbrengen is gelast. Vervolgens heeft op 3 september 2018 een zitting plaatsgevonden. Op 29 oktober 2018 is deze zitting voortgezet. Het hof verwijst naar de processen-verbaal van die zittingen. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt, waarna [appellant] een memorie van grieven en [geïntimeerde] een memorie van antwoord heeft genomen. Op de rolzitting van 18 februari 2020 hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan in hoger beroep

2.1.
[appellant] en [geïntimeerde] zijn deelgenoot geweest van een agrarische maatschap. Op 14 december 2001 hebben partijen een principe-overeenkomst gesloten tot ontbinding en verdeling van de maatschap (overgelegd als prod. 1 bij dagvaarding). De maatschap is met ingang van 1 januari 2002 ontbonden en bij notariële akte van verdeling d.d. 24 oktober 2002 verdeeld. [geïntimeerde] kreeg de boerderij met alle grond inclusief de productierechten (melkquotum), met uitzondering van de varkens. De varkens werden toebedeeld aan [appellant] . [appellant] heeft zich toegelegd op de varkenshouderij en [geïntimeerde] heeft het melkveebedrijf voortgezet met de daarbij behorende exploitatie van de landbouwgronden. In het kader van de verdeling zijn twee andere afspraken gemaakt die in dit hoger beroep relevant zijn:
Indien [geïntimeerde] of [appellant] zou overgaan tot vervreemding van aan hem toebedeelde onroerende zaken of rechten op produktiequota is hij verplicht die eerst te koop aan te bieden aan de ander op straffe van een boete van € 453.780,-- (en een boete van € 454,-- per dag zolang de overtreding duurt;
Indien [geïntimeerde] of [appellant] aan hen toebedeelde onroerende zaken (exclusief woonhuis en ondergrond en/of rechten op productiequota vervreemdt tegen een hogere prijs dan zijn oorspronkelijke verkrijgingsprijs, is hij verplicht deze meerwaarde te delen met de ander, zodat ieder een gelijk deel ontvangt, eveneens op straffe van een boete van € 453.780,-- alsmede een boete van € 454,-- voor elke dag dat die overtreding voortduurt.
2.2.
In deze procedure stelt [appellant] dat [geïntimeerde] deze verplichtingen niet is nagekomen in verband met a) een grondtransactie waarbij [geïntimeerde] € 100.000,-- zou hebben ontvangen en b) de verkoop van de aan [geïntimeerde] toegescheiden melkquota.
2.3.
Op die grondslag vorderde [appellant] in eerste aanleg veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van (samengevat):
  • € 50.000,-- in verband met de verrekening van de meerwaarde van de opbrengst van de grondtransactie in december 2002;
  • € 237.676,50 in verband met verrekening van de vervreemding van het melkquotum van 332.099 kg;
  • de contractuele boetes van € 453.780,-- (twee keer), € 454,-- per dag (vanaf 30 december 2002) en € 454,-- per dag vanaf 1 januari 2007;
  • de proceskosten inclusief beslag kosten en nakosten.
2.4.
De rechtbank heeft de vorderingen in verband met de grondtransactie in 2002 afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat die vorderingen op grond van art. 3:310 BW zijn verjaard, aangezien zij het ervoor houdt dat [appellant] al in 2002/2003 bekend was met deze grondruil.
De rechtbank heeft [geïntimeerde] veroordeeld om € 59.085,83 te voldoen aan [appellant] uit hoofde van de vervreemding van het melkquotum van 332.099 kg, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 31 oktober 2016.
De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van € 20.000,-- bij wege van boete in verband met de vervreemding van het melkquotum en de proceskosten gecompenseerd..
De overige vorderingen zijn afgewezen.
2.5.
[appellant] komt in hoger beroep van deze beslissingen, met dien verstande dat hij geen vernietiging vraagt van het wél toegewezen deel van zijn vordering ten aanzien van de vervreemding van de melkquota (het bedrag van € 59.085,83). Dit deel van de beslissing is derhalve niet aan het oordeel van het hof onderworpen.
2.6.
Met grief 1 komt [appellant] op tegen de beslissing dat de vordering in verband met de grondtransactie van december 2002 is verjaard. Met de grieven 2 en 3 komt [appellant] op tegen de beslissing van de rechtbank dat zijn vordering(en) wegens verrekening niet volledig is (zijn) toegewezen. Grief 4 is gericht tegen de afwijzing en matiging van de contractuele boetes. Grief 5 is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de proceskosten in eerste aanleg te compenseren. Het hof zal deze grieven achtereenvolgens bespreken.
verjaring van de rechtsvordering tot verrekening van de helft van de meerwaarde van de opbrengst van de grondtransactie met [B] in december 2002
1.9.
Blijkens de grief en de toelichting daarop is [appellant] het niet eens met de overweging dat onvoldoende is komen vast te staan dat [appellant] pas in 2015 heeft vernomen van de grondruil en dat de rechtbank het ervoor houdt dat [appellant] al in 2002/2003 bekend was met die ruil.
Tegen de overweging van de rechtbank dat de vorderingen in verband met de grondtransactie zijn verjaard op grond van art. 3:307 en 3:310 BW indien [appellant] bekend was met de ruil in 2002/2003 is geen grief gericht, zodat ook het hof daar vanuit dient te gaan.
2.7.
Gelet op het voorgaande is voor de aanvang van de verjaringstermijn relevant de dag waarop [appellant] bekend is geworden met de betreffende grondruil. Het hof stelt voorop dat een beroep op verjaring een bevrijdend verweer is. Een geslaagd beroep op verjaring doet de rechtsvordering tenietgaan. De schuldenaar, in dit geval [geïntimeerde] , die zich ter bevrijding van de rechtsvordering beroept op verjaring zal de feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring. De schuldeiser, in dit geval [appellant] , kan ter afwering van het beroep op verjaring de daaraan ten grondslag gelegde feiten betwisten. Zo heeft [appellant] betwist dat hij vóór 2015 op de hoogte was van de grondruil. Er is dan sprake van een betwisting van de feitelijke grondslag van het verjaringsverweer; daarvoor heeft [appellant] niet de bewijslast, ook niet voor de feiten die hij zijnerzijds aanvoert ter motivering van zijn betwisting.
2.8.
[appellant] betwist dat de grondruil onderdeel is geweest van de gesprekken over de verdeling van de maatschap. Hij voert aan nooit betrokken te zijn geweest bij de grondruil en niets te weten van de grondruil tot 2015. Hij voert verder aan evenmin op de hoogte te zijn geweest van de omstandigheid dat door [geïntimeerde] kennelijk € 100.000,-- moest worden afgelost bij de bank als voorwaarde voor ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.
2.9.
[geïntimeerde] licht zijn stelling dat [appellant] bekend was met deze grondruil als volgt toe:
Partijen hebben moeten regelen dat zij over en weer ontslagen werden uit de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens hun bank. De bank wilde daar alleen mee akkoord gaan als de schulden onder een door de bank gesteld maximum lagen. Daarvoor diende een bedrag van € 100.000,- te worden afgelost. De beide broers hebben toen afgesproken enkele stukken grond te ruilen, waardoor het grondbezit werd verminderd en het bedrag van € 100.000,-- aan de bank kon worden betaald. Omdat die grondruil pas zijn beslag heeft gekregen op 30 december 2002, dus kort na de verdeling van de maatschap door het verlijden van de notariële akte, is [geïntimeerde] de enige partij bij de transactie geweest. Ter onderbouwing van zijn stelling dat [appellant] van meet af aan heeft geweten van de kavelruil en daar ook mee heeft ingestemd, heeft [geïntimeerde] als productie 1 en 2 bij conclusie van antwoord afschriften overgelegd van de notariële akte van ruiling van 30 december 2002 en de notariële akte van kavelruil van 31 juli 2003 waarbij ook [appellant] betrokken was. Hij heeft voorts aangevoerd dat bij de grondruil in 2002 dezelfde adviseurs betrokken waren als bij de verdeling van de maatschap, dezelfde notaris, dezelfde bank en dezelfde accountant. Het ligt niet voor de hand dat deze personen zouden hebben meegewerkt aan schending van de verdelingsafspraken. [geïntimeerde] heeft voorts aangevoerd dat partijen niet alleen broers zijn, maar ook buren. [appellant] werkt bij een loonwerker en heeft voor zijn werkgever op de nieuwe/geruilde gronden van [geïntimeerde] gewerkt en had daarom aanstonds moeten weten dat [geïntimeerde] andere gronden “onder de ploeg” had. Als broer en buurman kent [appellant] het grondgebruik van het door [geïntimeerde] overgenomen bedrijf als geen ander. [appellant] heeft in 2002 geen bezwaar gemaakt tegen de grondruil.
2.10.
Het hof overweegt het volgende. Uit de overgelegde aktes blijkt niet dat [appellant] in 2002/2003 op de hoogte moet zijn geweest van de betreffende grondruil. Daartoe overweegt het hof het volgende:
Op grond van de notariële akte van verdeling d.d. 24 oktober 2002 zijn aan [geïntimeerde] onder meer toebedeeld de percelen grond, kadastraal bekend gemeente [A] , sectie O
nrs. 250, 928 en 960 (thans tezamen O 964; zie productie 3) alsmede productierechten.
Deze percelen zijn blijkens de notariële akte van ruiling d.d. 30 december 2002 geruild door [geïntimeerde] tegen een perceel landbouwgrond, kadastraal bekend gemeente [A] , sectie M nr. 610, welk perceel toebehoorde aan [B] ; in het kader van die ruiling is aan [geïntimeerde] een toegift betaald van € 100.000,--. [appellant] was echter geen partij of comparant bij deze akte. De omstandigheid dat [appellant] nadien mede heeft gecompareerd bij een akte van kavelruil met betrekking tot percelen in [A] leidt evenmin tot de conclusie dat [appellant] op de hoogte moet zijn geweest van de grondruil tussen [geïntimeerde] en [B] . De in die akte (prod 3 bij conclusie van antwoord) vermelde percelen zijn immers andere percelen dan de percelen die bij de akte van verruiling tussen [geïntimeerde] en [appellant] betrokken.
De omstandigheid dat [appellant] als loonwerker werkzaam is geweest op de betreffende percelen, acht het hof vooralsnog onvoldoende om het bewijs geleverd te achten dat [appellant] op de hoogte is geweest van de grondruil tussen [geïntimeerde] en [B] . Daarbij betrekt het hof dat [appellant] heeft aangevoerd dat hij niet als zelfstandig loonwerker werkte, maar in loondienst bij een loonwerkersbedrijf en dat hij zich niet hoefde af te vragen wie eigenaar van de gronden was. Ook de omstandigheid dat partijen buren zijn is daartoe vooralsnog onvoldoende. [geïntimeerde] heeft nog aangevoerd dat [appellant] wist dat er nog gronden moesten worden verkocht in het kader van de verdeling in verband met een ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, maar [appellant] heeft gemotiveerd betwist dat dergelijke afspraken zijn gemaakt of dat hij daarvan op de hoogte was. Een en ander betekent dat nog niet vaststaat dat [appellant] op of omstreeks 2002/2003 op de hoogte was van de grondruil.
2.11.
Hiervoor is reeds overwogen dat de bewijslast op [geïntimeerde] rust. [geïntimeerde] heeft een bewijsaanbod gedaan ten aanzien van deze grondruil. Het hof zal [geïntimeerde] toelaten tot bewijslevering dat [appellant] in of omstreeks 2002/2003 bekend was met de grondruil tussen [geïntimeerde] en [B] .
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden in afwachting van die bewijslevering.
Vordering ad € 237.676,50 in verband met verrekening van de vervreemding van het melkquotum van 332.099 kg
2.12.
Vaststaat dat [geïntimeerde] het betreffende melkquotum uiteindelijk heeft vervreemd en dat hij de helft van de meeropbrengst daarvan dient te verrekenen met [appellant] . Partijen verschillen van mening over de hoogte van de opbrengst daarvan.
2.13.
[appellant] stelt zich primair op het standpunt dat [geïntimeerde] het melkquotum in 2007 heeft vervreemd en dat hij recht heeft op de helft van de waarde van het melkquotum in 2007. Hij becijfert die waarde op € 475.353,-- en daarmee het door [geïntimeerde] aan hem te betalen bedrag op € 237.676,50 (zie MvG onder 83).
Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat door vermenging van de melkquota (de melkquota van [geïntimeerde] en van [C] ) per 1 januari 2007 het redelijk is om uit te gaan van de gemiddelde prijs van het totaal verkochte quotum.
2.14.
[geïntimeerde] stelt dat het melkquotum in 2007 niet is vervreemd. Hij voert daartoe het volgende aan. Hij is in 2007 een samenwerkingsovereenkomst gegaan met [C] . Zij hebben afgesproken dat zij de melkveehouderij en de gezamenlijke melkquota van beide partijen gezamenlijk zouden exploiteren. Om die gezamenlijke exploitatie -als ware het één melkquotum- mogelijk te maken, was het noodzakelijk dat het melkquotum werd geregistreerd op één naam bij het Productschap Zuivel. Enkel om die reden is het melkquotum van [geïntimeerde] op naam gezet van [C] Beheer B.V. De eigendom van het melkquotum is echter steeds bij [geïntimeerde] gebleven. Ter adstructie van zijn stelling dat sprake was van een puur administratieve handeling wijst [geïntimeerde] nog op het volgende. Een melkquotum kon uitsluitend worden overgedragen, indien er ook landbouwgrond werd overgedragen. In de praktijk werd dit opgelost door een pachtovereenkomst te sluiten van korte duur. In de pachtovereenkomst tussen [geïntimeerde] als verpachter en [C] als partner is in art. 20 bepaald:
"De verpachter heeft zijn recht met betrekking tot bedoeld melkquotum ter grootte van 332.099 kilogrammen met een vetreferentie van 4.26% overgedragen aan pachter.
Over het melkjaar 2006/2007 zijn partijen overeengekomen dat het melkquotum van verpachter ter grootte van 332.099 kilogrammen zal toekomen aan pachter.
Op eerste verzoek van verpachter is pachter verplicht alle handelingen te verrichten die nodig zijn om het melkquotum op verpachter te doen overgaan.
Partijen zijn uitdrukkelijk overeengekomen dat bij het beëindigen van deze pachtovereenkomst, pachter of zijn rechtsopvolgers onder algemene of bijzondere titel, geen aanspraak kunnen maken op een referentiehoeveelheid melkquotum."Voorts voert [geïntimeerde] nog aan dat zowel [C] als [geïntimeerde] verder als zelfstandige bedrijven bij de Dienst Regelingen (thans RVO) geregistreerd zijn gebleven. Het zijn ook steeds fiscaal zelfstandige entiteiten/bedrijven gebleven. Tot slot is [geïntimeerde] (en later zijn zoon [D] ) ook zelf steeds werkzaam gebleven op de samenwerkingsboerderij en heeft hij zelf het melkquotum volgemolken.
[geïntimeerde] stelt pas vanaf april 2012 zijn melkquotum stukje bij beetje te hebben verkocht. Ter adstructie daarvan brengt hij facturen in het geding. Die facturen staan, aldus [geïntimeerde] , op naam van [C] Beheer BV omdat het melkquotum op die naam stond.
2.15.
Het hof overweegt het volgende.
2.16.
Het hof stelt voorop dat [appellant] nakoming van de verplichting van [geïntimeerde] vraagt met betrekking tot verrekening van de meerwaarde van het door [geïntimeerde] vervreemd melkquotum. Vaststaat dat vervreemding daarvan heeft plaatsgevonden. Op [geïntimeerde] rust de plicht om aan te geven tegen welk bedrag het melkquotum is vervreemd. De gegevens daarvoor bevinden zich ook in het domein van [geïntimeerde] ..
Vaststaat dat het aan [geïntimeerde] toegescheiden melkquotum 332.099 kg bedroeg. Voorts staat vast dat dit melkquotum op of omstreeks 10 januari 2007 in elk geval administratief ten name van [C] Beheer is gesteld. Het totale melkquotum ten name van [C] Beheer BV bedroeg vervolgens 683.284 kg.
Door [geïntimeerde] is geen bewijsstuk overgelegd van de volgens hem met [C] gemaakte afspraken. [geïntimeerde] heeft gesteld dat er geen schriftelijk bewijs is van de door hem met [C] gemaakte afspraken. De overgelegde pachtovereenkomst alsmede de omstandigheid dat pas later door [C] delen van het melkquotum zijn verkocht zijn eveneens onvoldoende bewijs. Ook de omstandigheid dat uit enkele passages in latere jaarrekeningen van de maatschap van [geïntimeerde] blijkt dat kleine delen van dat quotum in die jaren door [geïntimeerde] of diens maatschap zijn verkocht werpen onvoldoende licht op de destijds met [C] gemaakte afspraken. Overigens merkt het hof op dat de in die jaarrekeningen genoemde hoeveelheden slechts betrekking hebben op een klein deel van het aan [geïntimeerde] toegescheiden melkquotum en evenmin stroken met de door [geïntimeerde] overgelegde facturen.
Het hof zal alvorens verder te beslissen over de vraag of in 2007 vervreemding van (een deel van) het aan [geïntimeerde] toegescheiden melkquotum heeft plaatsgevonden en of [geïntimeerde] destijds (een deel van) de waarde van het melkquotum verzilverd heeft, [geïntimeerde] opdragen bij memorie na enquête de volledige jaarrekeningen met toelichting over 2006 en 2007 in het geding te brengen. Hij mag tevens een korte toelichting op die jaarrekeningen geven ten aanzien van de wijze waarop het melkquotum is verwerkt in die cijfers..
2.17.
Indien [geïntimeerde] niet voldoet aan deze verplichting zal het hof daaraan de gevolgen kunnen verbinden die het hof geraden acht.
2.18.
Indien komt vast te staan dat [geïntimeerde] in 2007 geen meerwaarde heeft gerealiseerd en ook na 2007 materieel rechthebbende is gebleven op het melkquotum heeft het volgende te gelden. [geïntimeerde] stelt dat zijn deel van het ten name van [C] geregistreerde melkquotum pas is verkocht na april 2012.
[geïntimeerde] heeft daartoe als productie 3 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg de volgende facturen in het geding gebracht. De facturen voorzien van * staan op naam van [C] Beheer BV en vermelden als betaaladres een bankrekeningnummer ten name van [C] Beheer BV. De overige facturen staan op naam van ”Mts [geïntimeerde] , [E] en [F] en vermelden als betaaladres een bankrekeningnummer ten name van [geïntimeerde] ( [geïntimeerde] , hof). :
  • factuur van 4 april 2012* 50.000 kg melkquotum € 26.500,--
  • factuur van 3 mei 2012* 30.000 kg melkquotum € 15.193,92
  • factuur van 7 mei 2012* 50.000 kg melkquotum € 25.323,20
  • factuur van 11 juni 2012* 30.000 kg melkquotum € 15.193,92
  • factuur van 28 juni 2012* 20.000 kg melkquotum € 10.342,08
  • factuur van 5 juli 2012* 20,000 kg melkquotum € 10.342,08
  • factuur van 26 juli 2012* 30.000 kg melkquotum € 15.066,24
  • factuur van 26 juli 2012* 20.000 kg melkquotum € 10.044,16
  • factuur van 27 augustus 2012 52.000 kg melkquotum € 24.900,--
  • factuur van 4 september 2012* 20.000 kg melkquotum € 10.001,60
  • factuur van 3 december 2012* 20.000 kg melkquotum € 9.368,08
  • factuur van 7 augustus 2012* 40.000 kg melkquotum € 20.003,20
  • factuur van 28 september 2012*22.000 kg melkquotum € 11.006,93
  • factuur van 5 februari 2013 30.000 kg melkquotum € 10.150,00
  • factuur van 15 juli 2013 30.000 kg melkquotum € 11.821,50
  • factuur van 9 januari 2014* 20.803 kg melkquotum € 10.619,52
Deze facturen zien op een totale verkoop van 484.803 kg. Dus op meer kg dan het aan [geïntimeerde] toebedeelde melkquotum. Bij brief van mr. Commijs van 17 november 2017 is daarop een correctie aangebracht en meegedeeld:
“Naar aanleiding van de facturen(quotum) zijn wij tot de conclusie gekomen dat het niet
klopt. Wij hebben een fout gemaakt met de totale Kg melk
(…) Ons quotum (Knufing) is 332099 Kg en geen 484303 Kg melk zoals eerder is aangeleverd.”
2.19.
Het hof stelt vast dat niet met voldoende zekerheid blijkt dat de overgelegde facturen zien op leveringen van het aan [geïntimeerde] toegescheiden melkquotum. Er zijn immers ook vóór april 2012 aanzienlijke delen van het totale ten name van [C] Beheer B.V. geregistreerde melkquotum verleasd/verkocht. Het hof verwijst daartoe naar het als productie A bij H16-formulier van mr. Arentshorst d.d. 6 augustus 2018 overgelegd overzicht productschap Zuivel. Volgens dat overzicht is in 2009/2010 365.000 kg verkocht. In 2011 is kennelijk 228.230 kg verworven en 100.000 kg verleasd. Kortom de stelling van [geïntimeerde] dat zijn deel van het melkquotum enkel na april 2012 is verkocht staat niet vast. Het hof zal derhalve uitgaan van de gemiddelde verkoopprijs van het totaal ter zake van [C] geregistreerde melkquotum. [geïntimeerde] dient bij memorie na enquête een met bewijsstukken gestaafde berekening over te leggen. [appellant] mag daarop nog reageren.
2.20.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden in afwachting van bewijslevering en de nadere schriftelijke stukken. [geïntimeerde] dient de verzochte informatie als bedoeld in overweging 2.16 en 2.19 in het geding te brengen bij memorie na enquête. [appellant] kan daar in de antwoordmemorie na enquête op reageren.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
- laat [geïntimeerde] toe te bewijzen dat [appellant] in of omstreeks 2002/2003 bekend was met de grondruil tussen [geïntimeerde] en [B] ;
- bepaalt, voor het geval [geïntimeerde] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. P.P.M. Rousseau als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door deze te bepalen datum;
- verwijst de zaak naar de rol van 12 mei 2020 voor akte aan de zijde van [geïntimeerde] houdende opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 1 juni tot en met 1 november 2020;
- bepaalt dat [geïntimeerde] bij memorie na enquête de jaarrekeningen over 2006 en 2007 overlegt met een toelichting (zoals overwogen onder 2.16) en opgave doet van de gemiddelde prijs van de verkochte melkquota die vanaf 10 januari 2007 waren geregistreerd ten name van [C] Beheer B.V. (als bedoeld in overweging 2.19);
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, O.G.H. Milar en J.N. de Blécourt, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 april 2020.