ECLI:NL:GHARL:2020:3394

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
200.255.691/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadeplichtigheid bij niet behoorlijke uitvoering van afspraak grondaankoop in Indonesië door ex-samenwoners

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen ex-samenwoners over de schadeplichtigheid met betrekking tot een afspraak over de aankoop van een stuk grond in Indonesië. De vrouw, appellante in het principaal hoger beroep, en de man, geïntimeerde in het principaal hoger beroep, hebben van 2008 tot 2015 een affectieve relatie gehad en hebben samen gewoond in een woning die zij in 2012 gezamenlijk hebben aangeschaft. Na de verkoop van deze woning in 2017, heeft de vrouw in 2015 een stuk grond in Indonesië aangekocht met geld dat de man via haar beschikbaar had gesteld. De man stelt dat de vrouw de afspraak om gezamenlijk grond aan te kopen niet is nagekomen, waardoor hij schade heeft geleden. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld door de gemaakte afspraken niet na te komen en heeft haar veroordeeld tot schadevergoeding.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van de vrouw besproken, waarbij zij aanvoert dat zij niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat er geen schade is, omdat de grond niet op hun namen kon worden gesteld. De man daarentegen stelt dat de vrouw hem heeft misleid en dat hij recht heeft op schadevergoeding. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw de gemaakte afspraken niet naar behoren is nagekomen en dat er sprake is van schade, aangezien de man geen aanspraak kan maken op de waarde van de grond in Indonesië. Het hof heeft de vrouw gehouden de schade die de man heeft geleden te vergoeden.

Daarnaast zijn er ook grieven van de vrouw en de man met betrekking tot een lening van € 35.000,- die door de vrouw aan de man zou zijn verstrekt. Het hof heeft de bewijslast voor deze lening en de terugbetaling daarvan besproken en heeft beide partijen toegelaten tot bewijslevering. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering en de beslissing over de proceskosten is uitgesteld tot de eindbeslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.255.691/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland NL 18.394)
arrest van 28 april 2020
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
de vrouw,
advocaat: mr. P. Bosma, kantoorhoudend te Almere,
en
[geïntimeerde] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
de man,
advocaat: mr. W. Schellart, kantoorhoudend te Haarlem.
Het hof heeft op 5 november 2019 een tussenarrest gewezen.

1.Het verdere geding in hoger beroep

1.1
Na het tussenarrest is op 27 januari 2020 bij het hof ingekomen een akte uitlaten producties van de man.
1.2
Op 11 februari 2020 is een enkelvoudige comparitie van partijen gehouden, waarbij partijen en hun advocaten aanwezig waren. Het van deze comparitie opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
1.3
Het hof heeft de uitspraak van het arrest bepaald op vandaag.

2.De beoordeling door het hof

de feiten
2.1
De feiten die van belang zijn voor de beoordeling van het geschil van partijen in hoger beroep zijn de volgende.
2.2
Partijen hebben van 2008 tot 2015 een affectieve relatie gehad. Zij hebben samengewoond in een door hen in 2012 gezamenlijk in eigendom verkregen woning aan de [a-straat 1] te [C] . Deze woning is verkocht en op 27 december 2017 door partijen aan de koper geleverd.
2.3
Ten behoeve van de afbouw van deze woning zijn op naam van de man op
1 mei 2013 sanitaire goederen besteld bij Sanisale.com te Amersfoort voor een bedrag van € 6.500,-. Deze goederen zijn geleverd en contant betaald.
2.4
In 2012 is van een zuster van de vrouw, die in Zwitserland woont, een bedrag in contanten van € 35.000,- geleend, dat aan de vrouw ter hand is gesteld. Zij heeft dit vervolgens aan de man doen toekomen. Eind oktober 2012 hebben partijen een stuk ondertekend met de volgende inhoud:
Almere, 28-10-2012
Hierbij verklaar ik, [geïntimeerde] geboren op [in] 1966 te [D] te hebben ontvangen een bedrag van 35000 euro van [E] geboren op [in] -1970 te [F] .
Het betreft hier een lening en deze lening zal ten aller tijde door [geïntimeerde] aan [E] terugbetaald worden, en dit binnen een zo snel mogelijk termijn. Het liefst binnen een jaar nadat dit contract door beide partijen is ondertekend.
Op deze lening zal een rente betaald worden van 3,5% per jaar.
(…)
(w.g.) (w.g.)
[E] [geïntimeerde]
29-10-2012
2.5
In 2015 heeft mevrouw [G] (verder te noemen: [G] ), pastor, in overleg met de vrouw een stuk grond in Indonesië aangekocht. Daartoe heeft de man via de vrouw een bedrag van € 23.550,- beschikbaar gesteld. In een (vertaald) stuk met het opschrift "schriftelijke overeenkomst", gedateerd 3 augustus 2015, verklaart [G] dat een (nader omschreven) stuk onbebouwde droge akker op haar naam in feite eigendom is van de vrouw, en dat, indien er iets gebeurt met de vrouw, het eigendomsrecht gegeven wordt aan de man.
het vonnis
2.6
In het vonnis van 6 februari 2019, aangevuld op 8 maart 2019, waarvan beroep, heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld:
- dat voldoende vast staat dat de rekening van Sanisale.com voor rekening van de man is gekomen en heeft de rechtbank de betreffende vordering van de man op de vrouw toegewezen voor een bedrag van € 3.250,-, de helft van het aan Sanisale.com betaalde bedrag;
- dat het bedrag dat de man beschikbaar heeft gesteld voor de aankoop van de grond in Indonesië niet gekwalificeerd kan worden als een geldlening, maar dat de vrouw de afspraak tussen partijen dat zij een gezamenlijk recht op die grond zouden verwerven niet is nagekomen, waarmee zij onrechtmatig jegens de man heeft gehandeld en zij de door hem geleden schade van € 23.550,- moet vergoeden;
- dat vast staat dat de zus van de vrouw € 35.000,- geleend heeft aan de vrouw en de vrouw dit op haar beurt heeft doorgeleend aan de man; dat bovendien vast staat dat de man in september 2015 op de lening van € 35.000,- aan de vrouw € 17.500,- heeft terugbetaald en dat de man het restant, bestaande uit € 17.500,- aan resterende hoofdsom, te vermeerderen met de contractuele rente, en € 1.741,85 aan contractuele rente over het reeds terugbetaalde bedrag, aan de vrouw moet vergoeden.
de grieven en de bespreking daarvan
2.7
Met haar
eerste griefkomt
de vrouwop tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de aankoop van de grond in Indonesië. Zij voert aan dat partijen gezamenlijk hebben besloten grond te verwerven in Indonesië om daar later samen te gaan wonen. De vrouw kende [G] niet echt, maar omdat zij pastor is kon zij vertrouwd worden als tussenpersoon bij de aankoop. Omdat geen van partijen de Indonesische nationaliteit heeft kon de grond niet op (een van) hun namen worden gesteld zodat deze op naam van [G] is gesteld. Het is nooit de bedoeling van de vrouw geweest om als enige aanspraken op de grond te krijgen en zij wil er graag aan meewerken dat de man aanspraken krijgt op de grond; zij heeft daar geen belangstelling meer voor. De vrouw stelt niet onrechtmatig jegens de man gehandeld te hebben door de afspraak om grond aan te kopen zo uit te voeren dat hij in tegenstelling tot haar geen rechten op die grond kan doen gelden, want ook voor haarzelf geldt dat zij die aanspraken niet heeft. Ook is er geen sprake van schade want er is een investering gedaan met een risico.
2.8
De man stelt dat de vrouw hem vanuit Indonesië heeft gevraagd € 23.550,- beschikbaar te stellen om daar goedkoop een bouwkavel aan te kopen en alvast € 2.000,- daarvan over te maken. Dit was bedoeld als investering door de vrouw, niet door partijen gezamenlijk. De man heeft deze bedragen overgemaakt aan een hem overigens niet bekende persoon in Indonesië, waarna hij niets meer heeft vernomen. Pas in 2018 heeft de man van de vrouw de Indonesische stukken betreffende de grondaankoop gekregen. Het was de man niet bekend dat buitenlanders in Indonesië geen grond op naam kunnen hebben; daar hebben partijen het ook niet over gehad, de vrouw heeft de man dat niet verteld. De vrouw regelde de aankoop en de man verstrekte het geld. Er zijn betrekkelijk eenvoudige methodes in Indonesië voor buitenlanders om een gebruiksrecht te verkrijgen of een bouw-/opstalrecht, zoals via een "naamhouder"-constructie waarbij de naamhouder geen rechten aan die positie kan ontlenen maar als vertegenwoordiger van de buitenlandse investeerder fungeert. Deze constructie heeft de vrouw volgens de man in dit geval toegepast; de naamhouder verklaart ook dat de vrouw feitelijk eigenaar van de grond is. De afspraak om gezamenlijk grond aan te kopen heeft zij niet uitgevoerd, en daarmee heeft zij de man misleid. Ook heeft zij de naamhouder, [G] , laten verklaren dat de vrouw de enige feitelijk/economisch eigenaar van de grond is. Slechts ingeval de vrouw iets zou overkomen is de man begunstigde t.a.v. de grond; hij kan op geen enkele wijze rechten doen gelden op de grond. Van dit al heeft zij de man pas in de loop van deze procedure op de hoogte gesteld. Door zich het alleenrecht op de grond toe te eigenen met gebruikmaking van het geld van de man dat bedoeld was om een gemeenschappelijk eigendom te verwerven handelt de vrouw onrechtmatig jegens de man. daarom moet zij hem het bedrag van € 23.550,- vergoeden. Subsidiair is er sprake van ongerechtvaardigde verrijking bij de vrouw te koste van de man. De man stelt geen prijs op aanspraak op de grond maar wil alleen vervangende schadevergoeding.
In zijn akte van 11 februari 2020 handhaaft de man zijn (eerder door de rechtbank verworpen) stelling dat hij het betreffende bedrag van € 23.500,- (bedoeld zal zijn
€ 23.550,-) aan de vrouw heeft geleend.
2.9
Het hof leest in de grieven van de vrouw geen betwisting van de juridische kwalificatie door de rechtbank van de overeenkomst tussen partijen, die strekt tot het gezamenlijk aanschaffen van grond in Indonesië. Daarmee staat het bestaan van de overeenkomst vast. De vrouw betwist alleen dat zij de gemaakte afspraken niet naar behoren is nagekomen en dat zij daardoor onrechtmatig jegens de man gehandeld zou hebben. Die betwisting snijdt echter geen hout. Ten tijde van het tot stand komen van de aankoopconstructie via [G] was het de vrouw bekend – dat staat onbetwist vast – dat het niet mogelijk is om grond in Indonesië aan te kopen wanneer men niet de Indonesische nationaliteit heeft (zoals het geval is met partijen) en dat daarvoor dus een constructie zoals bijvoorbeeld die met [G] moet worden toegepast. Om de afspraak met de man behoorlijk na te komen diende de vrouw daarom een constructie te bewerkstelligen die de gezamenlijkheid van de beoogde aankoop/rechtenverwerving veiligstelde. Blijkens de verklaring van [G] , waarvan de juistheid niet betwist is, heeft de vrouw dat niet gedaan, maar is er een constructie tot stand gekomen waarbij de vrouw duidelijk sterkere rechten heeft dan de man. De vrouw heeft niet gemotiveerd ontkend dat de man ten tijde van de transactie niet op de hoogte was van deze wijze van invulling van de afspraak tussen partijen. Daarmee staat vast dat de vrouw de afspraak tussen partijen niet naar behoren is nagekomen door de constructie op deze manier vorm te geven. Gelet op de door de vrouw in dit hoger beroep ingenomen stellingen moet deze niet-nakoming door het hof worden gekwalificeerd als een onrechtmatig handelen, nu de vrouw deze door de rechtbank vastgestelde grondslag van de vordering van de man als zodanig in hoger beroep niet heeft betwist. De betwisting van de vrouw beperkt zich ertoe dat zij niet onrechtmatig gehandeld heeft omdat zij evenmin als de man rechten kan doen gelden met betrekking tot onroerend goed in Indonesië (punt 11 memorie van grieven). Die stelling raakt echter niet de essentie van de afspraak met de man: de vrouw diende gezamenlijke grond aan te schaffen en dat heeft zij niet gedaan; als zij onrechtmatig handelen had willen voorkomen, had zij de transactie zo niet moeten aangaan.
De vrouw is dan ook gehouden de schade die de man door haar handelen heeft geleden te vergoeden. Dat er sprake is van schade is duidelijk: de man heeft, zolang de vrouw leeft, geen aanspraak op (de waarde van) de grond in Indonesië, terwijl hij tot dat doel wel € 23.550,- beschikbaar heeft gesteld. Het argument van de vrouw, inhoudend dat er van schade geen sprake is omdat zij de grond in Indonesië nu eenmaal niet op naam van partijen kon verwerven, gaat niet op omdat zij (wederom) onder de gegeven omstandigheden – als het niet mogelijk was om de man rechten te laten verkrijgen die gelijkwaardig waren aan die van haar - van de aankoopconstructie had kunnen afzien en dat ook had behoren te doen. Dat de man op enigerlei wijze akkoord is gegaan met de ongelijkwaardige constructie, is door de vrouw niet gesteld. Voor het overige heeft de vrouw de omvang van de door de man gestelde schade niet gemotiveerd betwist.
Een en ander brengt mee dat deze grief faalt. Het hof zal bij eindarrest aldus beslissen.
Het hof merkt ten overvloede op dat er niets aan in de weg lijkt te staan dat de vrouw de grond - die, naar zij stelt, goedkoop is verworven en goed verkoopbaar is - laat verkopen.
2.1
De
tweede griefvan
de vrouwbetreft het oordeel van de rechtbank dat de man op het van haar geleende bedrag van € 35.000,-, dat zij op haar beurt van haar zus in Zwitserland had geleend, een bedrag van € 17.500,- heeft terugbetaald zodat hij nog slechts € 17.500,-, vermeerderd met de contractuele rente, aan haar behoeft te betalen. Met haar mededeling dat zij zich niet kon herinneren dat de man haar dit bedrag zou hebben terugbetaald heeft zij bedoeld nadrukkelijk te betwisten dat zij die betaling van de man heeft ontvangen, althans, zij betwist die betaling in hoger beroep alsnog nadrukkelijk. Dat de man € 20.000,- contant heeft opgenomen rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat hij bedoeld bedrag aan haar heeft betaald. Contante betaling van zo'n bedrag ligt niet voor de hand, en waarom de man dan niet het gehele bedrag van € 20.000,- aan haar zou hebben afgelost is dan ook de vraag. Daarnaast is de man betrokken bij diverse ondernemingen, waar de geldopname ook mee te maken kan hebben. Terwijl de vrouw de man voor alle betalingen liet tekenen, is dat in dit geval niet gedaan. De vrouw meent dat het gehele bedrag van € 35.000,- met de contractuele rente toegewezen behoort te worden.
2.11
De man handhaaft zijn standpunt dat het bedrag van € 35.000,- door partijen gezamenlijk van de zus van de vrouw is geleend en dat hij via de vrouw zijn helft aan de zus van de vrouw in contanten heeft terugbetaald. Tot meer was hij ook niet verplicht, in zijn ogen. Daarom stelt
de manook in zijn
eerste grief in incidenteel appeldat hij ten onrechte is veroordeeld om € 17.500,- aan de vrouw te betalen. De ontkenning van de vrouw dat zij het bedrag van € 17.500,- van de man heeft ontvangen acht de man te laat gedaan en ongeloofwaardig, nu zij ter comparitie bij de rechtbank iets anders heeft verklaard (namelijk dat zij zich die betaling niet herinnerde). Het was niet de man die handtekeningen voor betalingen verlangde, maar de vrouw. Hij heeft deze betaling in goed vertrouwen zonder handtekening verricht.
2.12
Het hof stelt voorop dat de bewijslast van het bestaan van de (door de vrouw aan haar vordering ten grondslag gelegde) lening van € 35.000,- van de vrouw aan de man op de vrouw rust. De bewijslast van de terugbetaling van (een deel van) het geleende bedrag ligt bij de man.
De hierboven onder 2.4 geciteerde overeenkomst van oktober 2012 tussen partijen houdt, overeenkomstig de stellingen van de vrouw, in dat de man een bedrag van € 35.000,- van de vrouw geleend heeft. Ingevolge artikel 157 lid 2 Rv. vormt die overeenkomst, vervat in een onderhandse akte, tussen partijen dwingend bewijs van het bestaan van die lening. De man heeft op dit punt (tegen)bewijs aangeboden, dat er - gezien punt 78 en 79 van de memorie van antwoord in principaal appel - uit bestaat dat de man aanbiedt te bewijzen dat het bedrag van € 35.000,- door partijen gezamenlijk van de zus van de vrouw is geleend. Het hof zal de man, gelet op artikel 151 lid 2 Rv., tot het leveren van dat tegenbewijs toelaten, alsmede hem – uit proceseconomische redenen – nu reeds toelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij via c.q. aan de vrouw de helft van de lening in contanten heeft terugbetaald.
Indien de man in het tegenbewijs slaagt brengt dat mee dat niet de vrouw, maar de zus van de vrouw een vorderingsrecht heeft op de man (en de vrouw) en strandt daarop dit onderdeel van de vordering van de vrouw. Indien de man niet in het tegenbewijs slaagt staat de overeenkomst zoals vervat in de akte van oktober 2012 vast. In dat geval dient beoordeeld te worden of de man bewijs heeft geleverd van de door hem gestelde betaling van een bedrag van € 17.500,- als aflossing op deze lening. Slaagt de man daarin, dan resteert nog door hem te betalen het door de rechtbank reeds toegewezen bedrag van € 17.500,-, vermeerderd met de contractuele rente; slaagt de man daar niet in, dan is hij een bedrag van € 35.000,-, vermeerderd met de contractuele rente, verschuldigd.
2.13
De
derde griefvan
de vrouwis gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten van Sanisale ad € 6.500,- in mei 2013 met geld van de man zijn betaald, zodat de vrouw hem € 3.250,- moet betalen. De vrouw voert aan dat zij wel degelijk uit eigen vermogen de kosten van Sanisale heeft betaald. Zij had eigen geld in een kluis bij een vriendin waarvan zij dit bedrag kon betalen en ook heeft betaald. Ter onderbouwing van haar stelling heeft zij een verklaring overgelegd, bestaande uit een e-mailbericht van 8 april 2019, afkomstig van [H] , waarin deze verklaart dat de vrouw haar in 2012 en 2013 een enveloppe met geld in bewaring heeft gegeven dat de vrouw apart wilde zetten voor het onderhoud van haar kinderen en zichzelf. Uit de dikte van het pak geld, dat zij zag voordat de vrouw de envelop dichtplakte, en de mededeling van de vrouw dat het meer dan € 10.000,- was kon mevrouw [H] opmaken dat het om een substantieel bedrag ging boven de € 10.000,-. De vrouw biedt bewijs aan van haar stelling dat zij dit geld in bewaring heeft gegeven en dat zij daarvan een contante betaling aan Sanisale heeft gedaan, in het bijzonder door mevrouw [H] als getuige te doen horen.
2.14
De man stelt hiertegenover dat ongeloofwaardig is dat de vrouw over een bedrag van ongeveer € 25.000,- zou hebben beschikt, dat zij dat gepind zou hebben en dat zij dat aan een vriendin in bewaring zou hebben gegeven. Het had dan voor de hand gelegen dat de vrouw bankafschriften had overgelegd waaruit de pinopnamen konden blijken, maar dat heeft ze niet gedaan. Daarnaast verklaart de vriendin nergens dat de vrouw geld uit de envelop heeft opgehaald, maar wel dat het geld voor het onderhoud van de vrouw en de kinderen bestemd was, dus niet voor investeringen in het huis. De man blijft erbij dat hij het geld voor de betaling aan Sanisale beschikbaar heeft gesteld.
2.15
Het hof stelt vast dat op de vrouw, die zich in de procedure als eerste op het standpunt heeft gesteld dat zij de kosten van Sanisale heeft gedragen – de man heeft eerst in reactie daarop hetzelfde over zichzelf gesteld – de bewijslast rust van haar aldus luidende stelling. Met het overleggen van de verklaring van mevrouw [H] heeft de vrouw een begin van bewijs geleverd, omdat daaruit zou kunnen blijken dat de vrouw wel over de middelen beschikte om de kosten van Sanisale te voldoen. Het hof zal de vrouw toelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zij de kosten van Sanisale (tot een bedrag van € 6.500,-) uit eigen vermogen heeft betaald.
Indien de vrouw in dit bewijs slaagt zal de betreffende vordering van de man tot betaling van een bedrag van € 3.250,- alsnog worden afgewezen en de vordering van de vrouw op de man tot dat bedrag worden toegewezen.
2.16
In afwachting van de bewijsleveringen zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden.
2.17
De
tweede grief in het incidenteel appel van de manbetreft de door de rechtbank uitgesproken compensatie van de proceskosten. De man wenst dat de vrouw wordt veroordeeld in de proces- en beslagkosten in beide instanties.
De vrouw acht een proceskostencompensatie juist.
2.18
Het hof zal de behandeling van en de beslissing op deze grief aanhouden tot de eindbeslissing.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat de man toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat het bedrag van € 35.000,- door partijen gezamenlijk van de zus van de vrouw is geleend en dat hij via c.q. aan de vrouw de helft van de lening in contanten heeft terugbetaald;
laat de vrouw toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zij de kosten van Sanisale (tot een bedrag van € 6.500,-) uit eigen vermogen heeft betaald;
bepaalt dat, indien een partij het opgedragen bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hun naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat partijen elk het aantal door hen voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de roldatum
12 mei 2020, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat partijen elk overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de door hen voor te brengen getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
mr. J.G. Knot, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 april 2020.