ECLI:NL:GHARL:2020:3265

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
19/00209 en 19/00210
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het ondernemerstarief voor motorrijtuigenbelasting en vernietiging van verzuimboete

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting en de daarbij opgelegde verzuimboete aan belanghebbende. De Inspecteur had het ondernemerstarief voor een bestelauto niet toegepast, wat volgens het Hof onterecht was. Belanghebbende, die houder was van een Citroën Berlingo, had in de onderhavige periode werkzaamheden verricht voor meerdere opdrachtgevers en had aangetoond dat hij als ondernemer voor de omzetbelasting diende te worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat hij het motorrijtuig meer dan bijkomstig had gebruikt in het kader van zijn onderneming. Hierdoor had hij recht op het lagere ondernemerstarief. De naheffingsaanslagen werden verminderd tot € 4 en € 69 voor de respectieve tijdvakken. Daarnaast oordeelde het Hof dat de verzuimboete, die was opgelegd omdat belanghebbende de belasting niet tijdig had betaald, vernietigd diende te worden. Dit was het gevolg van het feit dat de Inspecteur een onjuiste rekening had gestuurd, waardoor belanghebbende geen verwijt kon worden gemaakt van het verzuim. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep gegrond was en vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en de Inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 19/00209 en 19/00210
Uitspraakdatum: 21 april 2020
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,voorheen verblijvende te
[Y] , thans wonende te [Z] ,(hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 januari 2019, nummers 18/1989 en 18/3806, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Kantoor Apeldoorn(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken 20 december 2017 tot en met 23 december 2017 en 24 december 2017 tot en met 23 maart 2018 naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting opgelegd. Bij beschikkingen zijn verzuimboeten opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep voor zover dit ziet op de boetebeschikking inzake het tijdvak 20 december 2017 tot en met 23 december 2017 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op evenvermelde boetebeschikking vernietigd en de desbetreffende verzuimboete verminderd tot nihil. De Rechtbank heeft de overige beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting nadere stukken ingestuurd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is gestuurd.
1.7.
Omdat het Hof na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat het onderzoek ter zitting niet volledig is geweest, heeft het Hof besloten het onderzoek te heropenen teneinde aan belanghebbende een aantal vragen te stellen. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 2 oktober 2019 een aantal vragen gesteld.
1.8.
Belanghebbende heeft deze vragen beantwoord bij brief van 23 oktober 2019, voorzien van stukken. De Inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 22 november 2019.
1.9.
Nadat het Hof partijen had meegedeeld dat het voldoende was ingelicht om uitspraak te kunnen doen en gewezen had op het recht op een nadere mondelinge behandeling, heeft belanghebbende aan het Hof een brief gestuurd met dagtekening 11 december 2019, voorzien van stukken. Bij brief van 18 december 2019 heeft het Hof deze brief ter kennisneming aan de Inspecteur gestuurd.
1.10.
Partijen hebben binnen de gestelde termijn geen gebruik gemaakt van hun recht op een nadere mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is blijkens de kentekenregistratie van 20 december 2017 tot en met 10 juni 2018 houder geweest van een bestelauto van het merk Citroën type Berlingo met het kenteken [00-YY-YY] (hierna: het motorrijtuig). Op 24 maart 2000 is het kentekenbewijs deel I ingeschreven. De datum van eerste toelating van het motorrijtuig op de weg is eveneens 24 maart 2000.
2.2.
Met dagtekening 2 januari 2018 zijn, vanwege de tenaamstelling in het kentekenregister op 20 december 2017, aan belanghebbende ter zake van het motorrijtuig een rekening motorrijtuigenbelasting ten bedrage van € 9 verzonden voor het tijdvak 20 december 2017 tot en met 23 december 2017 en een rekening motorrijtuigenbelasting ten bedrage van € 219 voor het tijdvak 24 december 2017 tot en met 23 maart 2018. Voormelde bedragen zijn berekend naar het tarief voor een personenauto als bedoeld in artikel 23 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB). De uiterste betaaldatum van deze rekeningen is 2 februari 2018.
2.3.
Belanghebbende heeft de verschuldigde motorrijtuigenbelasting over de tijdvakken 20 december 2017 tot en met 23 december 2017 en 24 december 2017 tot en met 23 maart 2018 niet binnen de daarvoor in de rekeningen gestelde termijn betaald.
2.4.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 20 maart 2018 over het tijdvak 20 december 2017 tot en met 23 december 2017 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting van € 9 en bij beschikking een verzuimboete van € 52, met kenmerk [0000.00.000] .Y.7.6 opgelegd, en over het tijdvak 24 december 2017 tot en met 23 maart 2018 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting van € 219 en een verzuimboete van € 52, met kenmerk [0000.00.000] .Y.7.7. De Inspecteur is bij het opleggen van de verzuimboeten uitgegaan van een tweede of volgend verzuim binnen een periode van één jaar en heeft deze berekend op 1 percent van het wettelijk maximum van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
2.5.
Met dagtekening 23 maart 2018 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de – onder 2.4 genoemde – naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen. In dit bezwaarschrift heeft belanghebbende onder meer geschreven:
“reeds in Januari 2018 heb ik schriftelijk bezwaar gemaakt tegen de verstuurde rekening
de belastingdienst blijft rekeningen sturen met het hoge tarief.
ik verzoek u vriendelijk mij correcte rekeningen te sturen met het lage tarief voor zakelijke gebruikers (grijs kenteken)”
2.6.
Tot de stukken van het geding behoort een overzicht met eerder opgelegde naheffingsaanslagen (Bijlage 3 bij het verweerschrift in eerste aanleg), waaruit onder meer is af te lezen dat belanghebbende wat betreft in ieder geval vijf tijdvakken voorafgaand aan de onderhavige tijdvakken, naheffingsaanslagen met verzuimboeten heeft gekregen ter zake van andere auto’s, omdat hij de verschuldigde motorrijtuigenbelasting niet op tijd heeft voldaan.
2.7.
De Rechtbank heeft bij haar uitspraak van 22 januari 2019 het beroep voor zover dit ziet op de boetebeschikking inzake het tijdvak 20 december 2017 tot en met 23 december 2017 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op evenvermelde boetebeschikking vernietigd en de desbetreffende verzuimboete verminderd tot nihil. De Rechtbank heeft de overige beroepen ongegrond verklaard.

3.Geschil

In geschil is of de onderhavige naheffingsaanslagen tot een juiste hoogte zijn opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of terecht het ondernemerstarief voor een bestelauto (artikel 24b van de Wet MRB) niet is toegepast. Voorts is in geschil of de verzuimboete over het tijdvak 24 december 2017 tot en met 23 maart 2018 terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt voormelde vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

Vooreerst en vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld niet in staat te zijn het griffierecht te betalen. De griffier heeft op basis van de door belanghebbende verstrekte gegevens verklaard dat voorlopig ervan zal worden uitgegaan dat belanghebbende voldoet aan de gestelde criteria voor betalingsonmacht. Het Hof zal op basis van de door belanghebbende overgelegde gegevens definitief afzien van het heffen van een griffierecht voor het onderhavige hoger beroep.
Naheffingsaanslagen
4.2.
In artikel 24b, eerste lid, van de Wet MRB is in afwijking van artikel 24 van de Wet MRB – waarin is bepaald dat op de belasting die wordt geheven voor een bestelauto artikel 23 van de Wet MRB (het tarief voor een personenauto) van overeenkomstige toepassing is – een regeling opgenomen voor de belasting die voor een bestelauto wordt geheven van een ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1969 (hierna: Wet OB) die de bestelauto meer dan bijkomstig bezigt in het kader van zijn onderneming. Met meer dan bijkomstig wordt bedoeld een gebruik van meer dan tien percent.
4.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij ter zake van de door hem in de onderhavige periode verrichte activiteiten dient te worden aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting. Hij heeft daartoe – samengevat – aangevoerd dat hij handelend onder de naam “ [A] ” in opdracht en voor eigen rekening en risico diverse werkzaamheden heeft verricht voor meerdere opdrachtgevers, deze werkzaamheden heeft verricht met gebruikmaking van eigen gereedschap en materialen, voor deze werkzaamheden het motorrijtuig en een door hem daarvoor gehuurde box (opslagruimte) heeft gebruikt, en aan de opdrachtgevers facturen heeft uitgereikt. Ter onderbouwing hiervan heeft belanghebbende in hoger beroep onder meer door hem uitgereikte facturen, rekeningafschriften van zijn zakelijke bankrekening en de huurovereenkomst van de box overgelegd. Verder heeft belanghebbende gesteld dat het voor hem vanaf de afvoering van zijn btw-nummer door de ambtshalve uitschrijving door de Belastingdienst als ondernemer voor de omzetbelasting, niet meer mogelijk was om aangifte te doen van de – geheel verlegde – omzet.
4.4.
De Inspecteur stelt zich daartegenover op het standpunt dat belanghebbende geen ondernemer is voor de omzetbelasting. De Inspecteur heeft daartoe – samengevat – aangevoerd dat de inspecteur die belast is met de heffing van de omzetbelasting belanghebbende met ingang van 1 juli 2017 heeft uitgeschreven als ondernemer voor de omzetbelasting omdat belanghebbende geen aangifte meer deed voor de omzetbelasting, dat belanghebbende over de onderhavige periode geen aangiften voor de omzetbelasting heeft gedaan, dat belanghebbende in de onderhavige periode slechts heeft gewerkt voor één opdrachtgever, dat sprake is van een verkapt dienstverband met deze opdrachtgever, dat het erop lijkt dat deze opdrachtgever het motorrijtuig aan belanghebbende ter beschikking heeft gesteld, dat niet duidelijk is waarvoor de gehuurde box is gebruikt, en dat belanghebbende blijkens zijn eigen aangifte in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 de onderneming ultimo 2017 heeft gestaakt.
4.5.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet OB is ondernemer ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Btw-richtlijn wordt als belastingplichtige beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. De Hoge Raad oordeelde in de arresten van 2 mei 1984, nr. 22.153, BNB 1984/295 en 27 augustus 1985, nr. 21.608, BNB 1985/316, dat artikel 7 van de Wet OB conform artikel 9 Btw-richtlijn moet worden uitgelegd.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat hij in de onderhavige periode (20 december 2017 tot en met 23 maart 2018) zelfstandig een bedrijf heeft uitgeoefend. Het Hof acht, mede gelet op de overgelegde stukken en de door belanghebbende in zijn brieven gegeven toelichting, aannemelijk dat belanghebbende werkzaamheden in opdracht voor meerdere opdrachtgevers heeft uitgevoerd, deze in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid heeft uitgevoerd, en daaraan verbonden economische risico’s heeft gedragen. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende onvoldoende gemotiveerd betwist heeft gesteld, dan wel aannemelijk heeft gemaakt, dat hij voor de verrichte werkzaamheden op uurbasis een vergoeding heeft ontvangen, de werkzaamheden heeft verricht met gebruikmaking van eigen gereedschap en materialen, en voor deze werkzaamheden het motorrijtuig en een door hem daarvoor gehuurde box (opslagruimte) heeft gebruikt. Hetgeen de Inspecteur daartegenover, als ook voor het overige, heeft gesteld is onvoldoende onderbouwd om tot een ander oordeel te komen. De enkele omstandigheid dat belanghebbende door de Belastingdienst is uitgeschreven als ondernemer voor de omzetbelasting leidt niet tot een andere oordeel, nu enkel relevant is of belanghebbende materieel gezien ondernemer voor de omzetbelasting is. De door de Inspecteur gestelde vermelding in belanghebbendes aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2017 – deze aangifte behoort niet tot het dossier – dat de onderneming ultimo 2017 is gestaakt, hetgeen belanghebbende overigens betwist, kan aan het voorgaande evenmin afdoen, reeds omdat de Wet OB van een ander ondernemersbegrip uitgaat dan de Wet IB 2001.
4.7.
Het Hof acht voorts aannemelijk dat belanghebbende het motorrijtuig in de onderhavige periode meer dan bijkomstig heeft gebezigd in het kader van zijn onderneming. Het motorrijtuig is een bestelauto, waarin het eigen gereedschap en de materialen, waarvan het Hof aannemelijk heeft geacht dat belanghebbende deze voor zijn werkzaamheden in zijn onderneming gebruikte, kunnen worden vervoerd. Het Hof ziet gelet hierop geen aanleiding mee te gaan in de stelling van de Inspecteur dat er geen noodzaak bestond om in een bestelauto te rijden en dat daarom ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende voor zijn onderneming – kennelijk voor 90 percent of meer – in de andere op zijn naam gestelde auto heeft gereden, te weten een personenauto van het merk Mercedes.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende recht heeft op toepassing van het ondernemerstarief voor een bestelauto als bedoeld in artikel 24b, eerste lid, van de Wet MRB. Voor dat geval is niet in geschil dat de naheffingsaanslagen dienen te worden verminderd tot € 4 (over het tijdvak 20 december 2017 tot en met 23 december 2017) en € 69 (over het tijdvak 24 december 2017 tot en met 23 maart 2018).
Verzuimboete
4.9.
De Inspecteur heeft de onderhavige – nog in geschil zijnde – verzuimboete over het tijdvak 24 december 2017 tot en met 23 maart 2018 opgelegd op grond van artikel 67c, eerste lid, van de AWR (tekst 2018). Dit artikellid bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete (verzuimboete) van ten hoogste € 5.278 kan opleggen. Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld het opleggen ervan achterwege behoort te blijven.
4.10.
Artikel 15 van de Wet MRB bepaalt dat, in afwijking van artikel 19 van de AWR, de belasting moet zijn betaald bij de aanvang van het tijdvak. Tussen partijen staat vast dat belanghebbende de over het tijdvak 24 december 2017 tot en met 23 maart 2018 verschuldigde motorrijtuigenbelasting niet tijdig heeft voldaan.
4.11.
De Inspecteur heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat, in het geval het Hof tot het oordeel zou komen dat het ondernemerstarief van toepassing is, aan belanghebbende een rekening motorrijtuigenbelasting is gestuurd waarop een onjuist verschuldigd belastingbedrag is vermeld en dat als dit een willekeurige ondernemer had betroffen geen verzuimboete zou zijn opgelegd. Volgens de Inspecteur is in dit geval echter sprake van een aan belanghebbende te wijten verzuim, omdat die verkeerde rekening mede zijn veroorzaak vindt in het handelen van belanghebbende zelf; belanghebbende is door de Belastingdienst niet langer als ondernemer aangemerkt omdat hij niet steeds aangifte voor de omzetbelasting heeft gedaan en belanghebbende heeft pas in hoger beroep gegevens verstrekt waaruit zijn ondernemerschap kan worden afgeleid. Belanghebbende had op internet zelf het juiste tarief kunnen vinden, aldus de Inspecteur.
4.12.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij diverse keren contact heeft gezocht met de Belastingdienst over de onjuiste rekeningen motorrijtuigenbelasting die naar hem waren gestuurd en dat hij niet ervan op de hoogte was dat de juiste bedragen ergens op het internet stonden. Volgens belanghebbende mocht hij ervan uitgaan dat de Belastingdienst nog de juiste informatie zou sturen.
4.13.
Naar het oordeel van het Hof is – voor het antwoord op de vraag of sprake is van een verzuim – niet van belang of de Inspecteur een juiste rekening heeft verstuurd, aangezien de plicht om te betalen direct uit de Wet MRB voortvloeit. De omstandigheid dat een rekening is ontvangen waarop een onjuist verschuldigd belastingbedrag is vermeld, kan er niet toe leiden dat belanghebbende wordt ontheven van zijn betalingsverplichting van het verschuldigde belastingbedrag. Gelet hierop is, naar het oordeel van het Hof, aldus in beginsel sprake van een verzuim.
4.14.
Artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. In het onderhavige geval dient de Inspecteur derhalve een juiste uitvoering te geven aan het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB).
4.15.
Paragraaf 33 van het BBBB (tekst 2018), onderdeel 1, tweede alinea, luidt:
“Om aan de houder kenbaar te maken dat, hoeveel en voor welk tijdvak belasting voor het motorrijtuig verschuldigd is, zendt de inspecteur aan de houder een rekening met daarop het verschuldigde belastingbedrag. Op de rekening vermeldt de inspecteur een uiterste betaaldatum, waarop het bedrag moet zijn betaald. Deze datum kan liggen na de datum van aanvang van het tijdvak. Indien het verschuldigde bedrag geheel of gedeeltelijk niet op de betaaldatum is voldaan, is sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 67c van de AWR.”
4.16.
De voor het onderhavige tijdvak op 2 januari 2018 door de Inspecteur aan belanghebbende toegestuurde rekening motorrijtuigenbelasting betreft, samen met de gelijktijdig toegestuurde rekening voor het tijdvak 20 december 2017 tot en met 23 december 2017, belanghebbendes eerste rekening na de wijziging van de tenaamstelling in het kentekenregister. Tussen partijen is niet in geschil, dat voor de situatie dat het ondernemerstarief van toepassing is, op deze rekening een onjuist verschuldigd belastingbedrag is vermeld. Belanghebbende heeft, naar het Hof begrijpt, blijkens het – onder 2.5 genoemde – bezwaar reeds in januari 2018 schriftelijk geageerd tegen deze rekening en het daarin gehanteerde tarief, derhalve vóór de in deze rekening genoemde uiterste betaaldatum van 2 februari 2018. Gesteld noch gebleken is dat de Belastingdienst hierop vóór het verstrijken van de uiterste betaaldatum heeft gereageerd.
4.17.
Naar het oordeel van het Hof kan onder deze omstandigheden, indien de Inspecteur niet overeenkomstig zijn – in paragraaf 33 van het BBBB neergelegde – beleidsregel een rekening met daarop het juiste verschuldigde belastingbedrag heeft toegestuurd, belanghebbende geen verwijt worden gemaakt van het door hem begane verzuim, te weten het niet tijdig betalen van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting. Belanghebbende hoefde in dit geval niet zelf op internet het juiste verschuldigde bedrag op te zoeken en vervolgens spontaan aan de Belastingdienst een van de rekening afwijkend bedrag te voldoen, maar mocht op dat moment volstaan met het tijdig ageren tegen de in zijn ogen onjuiste rekening. De enkele stelling van de Inspecteur dat de verkeerde rekening mede zijn oorzaak vindt in het handelen van belanghebbende zelf, laat het voorgaande onverlet. Uit de stukken van het geding kan overigens worden opgemaakt dat belanghebbende reeds vóór het versturen van de betreffende rekening aan de Inspecteur heeft medegedeeld dat hij zich op het standpunt stelde dat hij ondernemer was voor de omzetbelasting. Voor de onderhavige periode(n) heeft belanghebbende uiteindelijk bij het Hof op dat punt gelijk gekregen.
4.18.
Gelet op het voorgaande dient de verzuimboete over het tijdvak 24 december 2017 tot en met 23 maart 2018 te worden vernietigd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover deze ziet op de boetebeschikking inzake het tijdvak 20 december 2017 tot en met 23 december 2017,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting over het tijdvak 20 december 2017 tot en met 23 december 2017 tot € 4,
– vermindert de naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting over het tijdvak 24 december 2017 tot en met 23 maart 2018 tot € 69, en
– vernietigt de boetebeschikking inzake het tijdvak 24 december 2017 tot en met 23 maart 2018.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. M.P. den Hollander, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2020.
De griffier is verhinderd de uitspraakDe voorzitter,
mede te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 april 2020
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.