ECLI:NL:GHARL:2020:3234

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
200.264.206
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en nevenvoorzieningen met betrekking tot gezag, zorgregeling en alimentatie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 april 2020, betreft het een echtscheiding tussen een man en een vrouw die in 2009 huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. De partijen hebben drie minderjarige kinderen. De man heeft in hoger beroep verzocht om alleen het gezag over de kinderen te verkrijgen en om een regeling voor de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen en om kinderalimentatie en partneralimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw en de man gezamenlijk gezag hebben over de kinderen, maar heeft het verzoek van de man om alleen gezag af te wijzen. De zorg- en opvoedingstaken zijn verdeeld, waarbij de kinderen voornamelijk bij de man verblijven. De vrouw heeft geen recht op kinderalimentatie, omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen onvoldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Het hof heeft ook de verzoeken van de vrouw tot partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden afgewezen, met uitzondering van de bepaling dat de saldi van de bankrekeningen op de peildatum verrekend dienen te worden. De woning van de man zal worden getaxeerd en de kosten van de taxatie worden door beide partijen gedeeld. De inboedel zal gedeeltelijk aan de vrouw worden toegewezen. De beschikking is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.264.204 en 200.264.206
(zaaknummer rechtbank Gelderland 349527)
beschikking van 21 april 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.A.M. Ritsma-Hartman te Nijmegen,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.L.A. Cox te Nijmegen.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Coöperatie Jeugd Veilig Verder,
gevestigd te Amsterdam
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 mei 2019 uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 24 juli 2019;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Cox van 27 februari 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Ritsma-Hartman van 2 maart 2020 met producties;
- een journaalbericht van mr. Ritsma-Hartman van 3 maart 2020 met productie;
- een journaalbericht van mr. Cox van 6 maart 2020 met wijziging van het oorspronkelijk verzoek en een productie.
2.2
Op 9 maart 2020 is hierna te noemen [de minderjarige1] verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen door de voorzitter is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 12 maart 2020 plaatsgevonden. De man en de vrouw zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI is [B] verschenen. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [C] verschenen. De vrouw is ook bijgestaan door een tolk in de Russische taal.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2009 te [A] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2006 te [A] ,
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2010 te [A] , en
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2010 te [A] .
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
In de huwelijkse voorwaarden zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:

Algehele uitsluiting
Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal iedere vermogensrechtelijke gemeenschap, hoe ook genaamd, zijn uitgesloten, zodat zij derhalve met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zullen zijn gehuwd.
(…)
Finaal verrekenbeding
Artikel 6
Wanneer het huwelijk wordt ontbonden, om welke reden dan ook, of wanneer tussen partijen scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, vindt er tussen de echtgenoten een verdeling in financiële zin plaats, alsof zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren met inachtneming van het hierna bepaalde.
Van de verdeling in financiële zin worden echter uitgezonderd, indien het huwelijk eindigt anders dan door overlijden en ingeval van scheiding van tafel en bed, de in artikel 2 lid 2 bedoelde zaken, hetgeen door de echtgenoten bij het huwelijk wordt aangebrachtvoorzover vermeld op de aan deze akte gehechte lijst van aanbrengsten, alsmede hetgeen door belegging en wederbelegging daarvan wordt verkregen.
Negatief vermogen van een of beide echtgenoten wordt evenmin in voormelde verrekening betrokken.
(…)”
3.4
De lijst van aanbrengsten vermeldt aan de zijde van de man “
het registergoed gelegen aan [a-straat 1] te [D] (en het daarbij behorende aandeel in een mandelig pad), met de (eventueel daaraan verbonden) hypothecaire geldlening(en) en (spaar/beleggings/levensverzekering)polis(sen)”,en aan de zijde van de vrouw: “
niets”.
3.5
De man heeft aanvankelijk op 12 september 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.6
Bij mondelinge uitspraak van 17 december 2018, schriftelijk uitgewerkt op 19 december 2018, heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, (kort gezegd) als voorlopige voorzieningen voor de duur van het geding bepaald dat [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] aan de man worden toevertrouwd, dat de man bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning en een regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld. De rechtbank heeft verder de raad verzocht met het oog op de hoofdprocedure te adviseren en rapporteren over (kort gezegd) de hoofdverblijfplaats, de zorg- of contactregeling en herstel van het vertrouwen van de ouders in elkaar.
3.7
De man heeft zijn verzoek tot echtscheiding van 12 september 2018 op 14 februari 2019 ingetrokken, omdat dit verzoek niet tijdig is betekend. De voorlopige voorzieningen die zijn vastgesteld in de hiervoor genoemde beschikking hebben als gevolg daarvan hun kracht verloren.
3.8
Op 15 februari 2019 heeft de man opnieuw een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.9
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 29 maart 2019 heeft de rechtbank (opnieuw) voor de duur van het geding bepaald dat [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] aan de man worden toevertrouwd, als regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld dat [de minderjarige3] en [de minderjarige2] kort gezegd iedere donderdag uit school tot zaterdag 18.00 uur en gedurende de helft van de vakanties bij de vrouw verblijven, bepaald dat de man bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning, met bevel dat de vrouw die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden, en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.1
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 25 juni 2019 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen wegens een gebrek aan draagkracht van de man.
3.11
Bij beschikking van 13 mei 2019 heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] onder toezicht gesteld van Coöperatie Jeugd Veilig Verder tot 13 mei 2020.
3.12
Bij de – deels uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat de man tegenover de vrouw gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking het recht heeft in de woning te [A] , [b-straat 2] , te blijven wonen en de zaken die bij die woning en tot de inboedel daarvan behoren te blijven gebruiken, op voorwaarde dat hij op het ogenblik van de inschrijving in deze woning woont, en wat meer of anders is verzocht afgewezen.
3.13
Het huwelijk van partijen is [in] 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met een grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grief ziet op de afwijzing van de nevenverzoeken van de man tot vaststelling van een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en tot vaststelling van de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft zijn verzoek vermeerderd met een verzoek om eenhoofdig gezag.
De man verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de afwijzing van de verzoeken van de man om de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen en, opnieuw beschikkende:
I. te bepalen dat de man voortaan alleen belast zal zijn met het gezag over de kinderen;
II. een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen die het hof juist acht, nadat de man zijn verzoek dienaangaande heeft geconcretiseerd;
III. de wijze van afwikkeling van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden vast te stellen en te bepalen welk bedrag de man aan de vrouw verschuldigd is dan wel de vrouw aan de man verschuldigd is.
4.2
De vrouw voert verweer in het principaal hoger beroep en is met vijf grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en het hoofdverblijf van de kinderen (grief I), de kinderalimentatie (grief II), de partneralimentatie (grief III), de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (grief IV), het verkrijgen van inzage in bescheiden en de benoeming van een deskundige (grief V).
De vrouw verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in het principaal hoger beroep, dan wel dit af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen, dan wel te wijzigen of aan te vullen en, opnieuw beschikkende:
  • een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen conform de in het verweerschrift geformuleerde wens van de vrouw, waarbij de hoofdverblijfplaats van in ieder geval de twee jongste kinderen bij de vrouw wordt bepaald;
  • te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal voldoen van minimaal € 230,- per kind per maand voor de twee jongste kinderen, bij voortuitbetaling te voldoen met ingang van 1 oktober 2019, dan wel een bijdrage en ingangsdatum die het hof juist acht;
  • te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te voldoen van € 3.000,- bruto per maand, met ingang van 1 maart 2019, althans een bedrag dat en de ingangsdatum die het hof juist acht;
  • de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen conform de visie van de vrouw en te bepalen welk bedrag de man aan de vrouw verschuldigd is;
  • de man te verplichten inzage te geven in de bedrijfsvoering van de afgelopen jaren door inzage te geven in de geldstromen binnen de vennootschap, te denken aan in ieder geval alle bankafschriften, kasstroomoverzichten, mutaties in de rekening-courant en onderliggende informatie over de omzetafwikkeling van de afgelopen vijf jaren, evenals inzage te geven in de bescheiden waarmee de verwachtingen voor de toekomst worden onderbouwd, waaronder in ieder geval de (concept)jaarstukken voor 2019 en 2020 en de prognoses;
  • een deskundige te benoemen om meer inzicht in de financiële positie van de man en de werkelijke gang van zaken in de onderneming te krijgen, met veroordeling van de man in de kosten van deze deskundige.
4.3
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in het incidenteel hoger beroep, althans deze verzoeken af te wijzen.
4.4
De vrouw heeft bij journaalbericht van 27 februari 2020 aanvullende verzoeken geformuleerd.
De vrouw verzoekt het hof aanvullend, uitvoerbaar bij voorraad:
  • te bepalen dat de vrouw van de man zal ontvangen de zaken/inboedel, zoals beschreven op de inboedellijst van productie 7;
  • de man te verplichten inzage te geven in de rentebetaling en de aflossing van de hypothecaire leningen gekoppeld aan zijn woning te [woonplaats], evenals in de premiebetalingen van de beleggingsverzekering welke gekoppeld is/was aan de desbetreffende hypothecaire lening/woning en voorts de man te verplichten bescheiden omtrent de waarde van de beleggingsverzekering per peildatum te overleggen;
  • te bepalen dat de kinderen gedurende de laatste drie weken van de zomervakantie 2020 bij de vrouw verblijven.
4.5
De vrouw heeft haar verzoek met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij journaalbericht van 6 maart 2020 gewijzigd, in die zin dat zij verzoekt dat de kinderen iedere week van (primair) maandag na school (15.15 uur) dan wel (secundair) dinsdag na school (15.15 uur) tot en met vrijdag 18.00/18.30 uur bij de vrouw verblijven en dat de vakanties en feestdagen bij helfte worden verdeeld.
4.6
De man heeft bij monde van zijn advocaat te kennen gegeven geen bezwaar te maken tegen de wijziging van het verzoek in dit stadium van de procedure. Het hof zal beslissen op het gewijzigde verzoek.
4.7
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw heeft de Nederlandse en de Russische nationaliteit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit. Ten aanzien van de echtscheiding heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht gelet op artikel 3 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003, aangezien de man en de vrouw beiden de Nederlandse nationaliteit bezitten. Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van de echtscheiding, komt de Nederlandse rechter ook rechtsmacht toe ten aanzien van de als nevenvoorzieningen verzochte partner- en kinderalimentatie (ingevolge artikel 3 aanhef en onder c van de Verordening (EG) nr. 4/2009 (de Alimentatieverordening)) en vermogensrechtelijke afwikkeling (ingevolge artikel 5 lid 1 van de Verordening (EU) nr. 2016/1103 van 24 juni 2016 (de Huwelijksvermogensverordening). De Nederlandse rechter is gelet op artikel 8 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (Brussel II-bis) eveneens bevoegd kennis te nemen van de voorliggende verzoeken met betrekking tot het gezag en de omgang dan wel verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, aangezien de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
5.2
Het hof stelt vast dat de vrouw het hof verzoekt de bestreden beschikking geheel te vernietigen. De vrouw heeft echter geen grief aangevoerd tegen de daarbij uitgesproken echtscheiding en heeft ook anderszins geen bezwaren geuit tegen deze echtscheiding, die inmiddels is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof zal het verzoek van de vrouw daarom in zoverre afwijzen.
Gezag
5.3
Ingevolge artikel 1:251a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van een van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.4
Het hof stelt voorop dat het uitgangspunt van de wetgever is dat ouders gezamenlijk gezag hebben over hun kinderen. Daarvoor is vereist dat de ouders beslissingen van enig belang over hun kinderen in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans ten minste in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond de kinderen kunnen voordoen, zodanig dat de kinderen niet klem of verloren raken tussen ouders. Het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders brengt niet zonder meer mee dat in het belang van het kind het gezag aan één van de ouders moet worden toegekend.
5.5
Het hof is – anders dan de man, de GI en de raad – van oordeel dat het op dit moment nog te vroeg is om de man alleen met het gezag over de kinderen te belasten. Naar het oordeel van het hof staat vast dat sprake is van een zeer gebrekkige communicatie tussen de ouders en dat de kinderen hiervan last hebben. De raad heeft op de mondelinge behandeling te kennen gegeven dat de moeizame communicatie tussen de ouders leidt tot veel ruis voor de kinderen en dat eenhoofdig gezag voor enige rust kan zorgen. Het hof acht dit op dit moment onvoldoende om af te wijken van het uitgangspunt van de wetgever, aan welk uitgangspunt de gedachte ten grondslag ligt dat gezamenlijk gezag in beginsel in het belang van de kinderen moet worden geacht. Daarbij acht het hof van belang dat de echtscheidingsprocedure tot veel onrust heeft geleid. Hoewel het eerste verzoek tot echtscheiding al op 12 september 2018 is ingediend, is de echtscheiding pas bij de bestreden beschikking uitgesproken. Aan het hof liggen thans de met die echtscheiding verband houdende nevenvoorzieningen voor. De vrouw heeft op de mondelinge behandeling toegelicht dat zij door de echtscheiding een heftige periode heeft doorgemaakt, waarin zij enige tijd geen woonruimte heeft gehad. Inmiddels gaat het volgens de vrouw beter met haar en is haar leven weer stabieler. Naar het oordeel van het hof moet de vrouw nog een mogelijkheid worden geboden om te laten zien dat zij, na afloop van de echtscheiding, in staat is samen met de man invulling te geven aan het gezamenlijk gezag over de kinderen. Het hof zal het verzoek van de man om hem alleen te belasten met het gezag over de kinderen daarom afwijzen.
verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en hoofdverblijfplaats
5.6
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a BW kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan onder meer omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 1:377a, derde lid, BW een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
5.7
Elke afwijzing van een verzoek tot vaststelling van een regeling inzake toedeling van zorg- en opvoedingstaken en elke beslissing waarbij een contactverbod is opgelegd is tijdelijk van aard, in die zin dat de ouder wiens verzoek is afgewezen zich in geval van wijziging van omstandigheden en in ieder geval na verloop van een jaar opnieuw tot de rechter kan wenden teneinde een regeling te doen vaststellen.
5.8
Gelet op artikel 2:247 lid 4 BW heeft een kind over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders.
Dit betekent echter niet dat in alle gevallen beide ouders ieder de helft van de verzorgings- en opvoedingstaken dienen te dragen. Het hof dient te beoordelen welke regeling het meest in het belang van de kinderen is, waarbij alle omstandigheden van het geval in acht dienen te worden genomen.
5.9
De GI heeft op de mondelinge behandeling als reguliere verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [de minderjarige2] en [de minderjarige3] voorgesteld dat zij iedere woensdagmiddag uit school tot donderdagochtend naar school bij de vrouw verblijven.
De GI en de raad hebben naar voren gebracht dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] last hebben van de onvoorspelbare opvoedsituatie bij de vrouw en van de onduidelijkheid en miscommunicatie die steeds ontstaat over praktische zaken als (vervoer naar) de voetbaltraining en kleding. Het hof is net als de raad en de GI van oordeel dat van belang is dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] op een voor hen positieve wijze contact kunnen hebben met de vrouw. De door de GI voorgestelde verdeling maakt het mogelijk dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] leuke dingen met de vrouw doen. Het belang van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij een positief en onbelast contact met de vrouw weegt naar het oordeel van het hof zwaarder dan hun recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. Het hof acht de door de GI voorgestelde verdeling gelet op het voorgaande het meest in het belang van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en zal deze zorgregeling vaststellen.
Het hof merkt op dat bij een goed verloop van deze verdeling mogelijk in de toekomst ruimte bestaat voor uitbreiding van het contact tussen de vrouw en [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] gedurende de helft van de korte vakanties bij de vrouw zullen verblijven. Partijen verschillen wel van mening over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in de zomervakantie. Het hof zal de verdeling van de zomervakantie aan de GI overlaten. Het hof acht de GI het best in staat in het belang van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en met inachtneming van de ontwikkelingen en het verloop van het contact tussen de vrouw en [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , tot een wenselijke invulling te komen.
5.11
Voor zover aan het hof ook nog de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [de minderjarige1] voorligt, overweegt het hof als volgt. [de minderjarige1] en de vrouw hebben al enige tijd geen contact met elkaar en [de minderjarige1] heeft – onder meer tijdens het gesprek met de voorzitter – gezegd dat hij onder de huidige omstandigheden geen contact met zijn moeder wil. [de minderjarige1] heeft er weinig vertrouwen in dat contact met de vrouw mogelijk is zonder dat dit tot frictie leidt. De raad heeft in het raadsrapport van 25 april 2019 geconcludeerd dat er nu geen mogelijkheden zijn voor contact tussen de vrouw en [de minderjarige1] . Gelet hierop acht het hof het vaststellen van een regeling niet in het belang van [de minderjarige1] .
5.12
Het hof zal het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen, afwijzen. Het hof acht het financiële belang dat de vrouw stelt onvoldoende om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen, nu de zorg- en opvoedingstaken voornamelijk – en ten aanzien van [de minderjarige1] volledig – door de man worden gedragen.
kinderalimentatie
5.13
Kinderen en stiefkinderen die jonger zijn dan eenentwintig jaren, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om volledig in het levensonderhoud van alle gerechtigden te voorzien. Daarom zal het hof eerst beoordelen of en welke bijdrage de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen en daarna pas ingaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
5.14
De ouders zijn gehouden om – naar draagkracht – te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen en – na hun meerderjarigheid – in hun kosten van levensonderhoud en studie (1: 392 lid 1 BW jo. artikel 1: 404 BW). Hebben de ouders samen voldoende draagkracht, dan dienen zij naar rato van hun draagkracht bij te dragen (artikel 1: 397 lid 2 BW).
Doorgaans wordt kinderalimentatie betaald aan de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft. Uitgangspunt hierbij is dat de ouder waar het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle ‘verblijfsoverstijgende kosten’ van het kind betaalt en dat elke ouder zelf de kosten draagt die samenhangen met het – feitelijk – verblijf van het kind bij hem of haar, de ‘verblijfskosten’. Als een kind tijdens de uitvoering van de zorgregeling bij de niet-verzorgende ouder verblijft, dan maakt die ouder kosten waartegenover bij de andere ouder een besparing staat, deze ouder heeft dan immers minder kosten. Die zorgkosten worden globaal bepaald door middel van een percentage van de behoefte van het kind. Dat percentage is afhankelijk van het gemiddelde aantal dagen dat het kind bij de niet‑verzorgende ouder verblijft. Vervolgens worden die kosten – mits beide partijen voldoende draagkracht hebben – geheel of gedeeltelijk in mindering gebracht op de bijdrage die aan de verzorgende ouder wordt betaald: de zorgkorting.
5.15
Vast staat dat de kinderen voornamelijk bij de man verblijven en dat de man de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen betaalt. De vrouw verzoekt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Daarop kan naar het oordeel van het hof aanspraak bestaan als aan drie voorwaarden is voldaan:
de ouders hebben tezamen voldoende draagkracht om geheel of in elk geval grotendeels in de behoefte van de kinderen te voorzien;
de zorgregeling tussen de vrouw en de kinderen brengt met zich dat de vrouw verblijfskosten van de kinderen voor haar rekening neemt, terwijl daardoor bij de man een besparing optreedt;
het aandeel in de behoefte van de kinderen dat in de onderlinge verhouding tussen partijen door de vrouw moet worden gedragen is kleiner dan de kosten van de zorgregeling die voor rekening van de vrouw komen.
Het hof onderzoekt in het navolgende of aan deze voorwaarden is voldaan.
behoefte
5.16
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in 2019 € 607,- per kind per maand bedroeg.
draagkracht van de vrouw
5.17
De draagkracht van de vrouw is in geschil.
De vrouw ontvangt een uitkering op grond van de Participatiewet. Overeenkomstig de aanbevelingen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen zal het hof uitgaan van een minimumdraagkracht van € 50,- per maand, nu de vrouw niet de verzorgende ouder is.
Nu de vrouw onderhoudsplichtig is voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , bedraagt haar draagkracht afgerond € 17,- per kind per maand.
draagkracht van de man
5.18
De draagkracht van de man is in geschil.
Het hof heeft het netto besteedbaar inkomen van de man en zijn draagkracht berekend. De berekening is aan deze beschikking gehecht. Het hof verwijst naar die berekening en bespreekt hieronder alleen die posten waarover partijen van mening verschillen.
5.19
De man voerde een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [E] (hierna: de eenmanszaak). In 2017 heeft de man de eenmanszaak omgezet in een besloten vennootschap, [E] BV (hierna: de BV), waarvan de man directeur en enig aandeelhouder is. Uit de overgelegde jaarstukken van de BV en de eenmanszaak van de afgelopen jaren blijken de volgende cijfers (in euro’s):
2016 2017 2018 2019
Omzet 497.210 333.182 252.382 248.560
Bedrijfskosten 221.607 223.364 317.734 243.949
Bedrijfsresultaat 275.603 109.818 -65.352 4.611
5.2
Het hof gaat bij het berekenen van de draagkracht van de man uit van het loon van de man uit de BV volgens de jaaropgave 2019, te weten € 48.722,-. Daarop past het hof een correctie toe in verband met de fiscale bijtelling voor de auto van de zaak van € 229,96 per maand gelet op de salarisspecificatie van de man van februari 2020.
Het hof houdt geen rekening met winst of een hoger bedrag aan onttrekkingen, zoals de vrouw heeft aangevoerd. In wat de vrouw heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding te twijfelen over de juistheid en volledigheid van de door de man overgelegde financiële stukken. Uit de jaarstukken blijkt dat de BV van de man in 2018 fors verlies heeft gedraaid. De man heeft toegelicht dat de achtergrond van dit verlies in de eerste plaats is dat de man maar één opdrachtgever heeft en dat bij die opdrachtgever in 2017 een directiewissel heeft plaatsgevonden. In de tweede plaats heeft de man in verband met de echtscheiding van partijen minder kunnen werken, waardoor hij extra personeelskosten heeft moeten maken. De man heeft gesteld in 2020 minder personeel in dienst te hebben, waardoor de personeelskosten weliswaar lager zijn, maar nog ongewis is welk effect dit heeft op de omzet. Het hof is van oordeel dat, gelet op de wisselende bedrijfsresultaten en de onzekerheid voor de toekomst, terughoudend moet worden omgegaan met het toekennen van extra (fictief) inkomen uit de onderneming van de man bij het berekenen van zijn draagkracht.
5.21
Uit de aangehechte berekening volgt dat het netto besteedbaar inkomen van de man ten behoeve van kinderalimentatie € 2.974,- per maand bedraagt en de draagkracht van de man ten behoeve van kinderalimentatie € 1.417,- per maand. Nu de man onderhoudsplichtig is voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bedraagt de draagkracht van de man afgerond € 472,- per kind per maand.
conclusie ten aanzien van de kinderalimentatie
5.22
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 489,- per kind per maand. Dit is onvoldoende om in de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] van € 607,- per kind per maand te voorzien. Daarmee is niet voldaan aan de hiervoor onder 5.15 genoemde eerste voorwaarde en kan de vrouw geen aanspraak maken op een door de man te betalen bijdrage in de kosten die de vrouw ten behoeve van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] maakt. Het hof zal het verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie daarom afwijzen.
partneralimentatie
5.23
Uit praktische overwegingen zal het hof eerst de draagkracht van de man voor partneralimentatie beoordelen.
5.24
Het hof heeft het netto besteedbaar inkomen van de man en zijn draagkracht berekend. De berekening is aan deze beschikking gehecht. Het hof verwijst naar die berekening. Ten aanzien van het inkomen van de man verwijst het hof naar wat het hof hiervoor bij de beoordeling van de draagkracht van de man voor kinderalimentatie heeft overwogen.
Uit de aangehechte berekening volgt dat – na aftrek van de kosten van de kinderen – geen draagkracht resteert voor betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Het hof zal het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie daarom afwijzen.
vermogensrechtelijke afwikkeling
5.25
Ingevolge de huwelijkse voorwaarden dient verrekening plaats te vinden alsof partijen in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, met uitzondering van (kort gezegd) de aanbrengsten.
de peildatum
5.26
Voor de beoordeling van de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen is de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding bepalend, tenzij partijen daarvoor een andere datum hebben afgesproken. Aangezien van een dergelijke afspraak niet is gebleken, geldt als peildatum 15 februari 2019.
de onderneming van de man
5.27
Niet in geschil is dat de aandelen van de man in de BV tot het te verrekenen vermogen behoren. Partijen verschillen echter van mening over de waarde die deze aandelen vertegenwoordigen.
5.28
Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende stukken overgelegd om te kunnen beoordelen tegen welke waarde de onderneming van de man in de verrekening dient te worden betrokken. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de man te verplichten verdere inzage te geven, zoals de vrouw heeft verzocht. Het hof ziet evenmin aanleiding een deskundige te benoemen.
5.29
Het hof zal gelet op de peildatum uitgaan van de jaarrekening van de BV uit 2018. Hieruit volgt dat het eigen vermogen op 31 december 2018 € 93.093,- bedroeg. De vrouw heeft niet gemotiveerd gesteld dat sprake is van stille reserves die bij de waardering dienen te worden betrokken. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van op geld waardeerbare goodwill. Nu de onderneming in feite een eenmanszaak in de vorm van een besloten vennootschap betreft, is eventuele goodwill verbonden aan de persoon van de man. Zonder aanwezigheid van de man zullen derden geen (substantieel) bedrag overhebben voor de aandelen in de BV. Tegenover het eigen vermogen van de BV staat een vordering op de man uit hoofde van de rekening-courantverhouding van € 97.865,- op 31 december 2018.
Nu de man enerzijds alle aandelen in de BV houdt en anderzijds debiteur is in de rekening-courantverhouding met de BV, valt de waarde van de onderneming weg tegen de schuld van de man aan de onderneming is er per saldo ten aanzien van deze vermogensbestanddelen niets te verrekenen.
de woning van de man te [woonplaats], de beleggingsverzekering bij [F] en de nalatenschap van de tante van de man
5.3
De man voert aan dat zijn woning te [woonplaats], de beleggingsverzekering op zijn naam bij [F] met polisnummer [00000] en de nalatenschap van zijn tante buiten de verrekening dienen te blijven. De vrouw betwist dit.
Ingevolge de huwelijkse voorwaarden is van verdeling uitgesloten hetgeen is vermeld op de lijst van aanbrengsten, alsmede hetgeen door belegging en wederbelegging daarvan wordt verkregen. De woning van de man aan [a-straat 1] te [D] is op de lijst van aanbrengsten vermeld “
met de (eventueel daaraan verbonden) hypothecaire geldlening(en) en (spaar/beleggings/levensverzekering)polis(sen)”. Uit de door de man overgelegde hypotheekakte (productie 25 bij het verweerschrift in incidenteel hoger beroep), volgt naar het oordeel van het hof voldoende dat de polis met polisnummer [00000] verbonden is aan de woning te [D] . De woning en de polis behoren gelet hierop niet tot het te verrekenen vermogen.
Ook de nalatenschap van de tante van de man blijft buiten de verrekening, nu in de door de man overgelegde verklaring van erfrecht (productie 24 bij het verweerschrift in incidenteel hoger beroep) is opgenomen:

Ik bepaal dat al hetgeen uit mijn nalatenschap zal worden verkregen, alsmede de vruchten daarvan, niet zal vallen in enige gemeenschap van goederen waarin de verkrijger krachtens huwelijk gerechtigd mocht zijn, noch betrokken zal worden in enig deelgenootschap of enige andere verrekeningsovereenkomst, betreffende het huwelijk of samenleving overeengekomen dan wel overeen te komen tussen de verkrijger en diens huidige of toekomstige echtgenoot danwel partner.”
5.31
De vrouw stelt dat zij een vergoedingsrecht op de man heeft ter hoogte van minimaal € 38.500,-, dan wel de hoogte van de waardevermeerdering van de woning te [D] in de huwelijkse periode. Dit vergoedingsrecht zou voortvloeien uit de betalingen die de vrouw ten behoeve van de woning te [D] heeft gedaan aan rente, aflossing en inleg voor de beleggingsverzekering. Volgens de vrouw is tijdens het huwelijk van partijen gedurende langere tijd geen huur ontvangen. Zij stelt dat er tijdens het huwelijk meer geld in aankoop, onderhoud en financiering van de woning te [D] is geïnvesteerd dan er huuropbrengsten waren.
5.32
De man voert verweer. Volgens de man is de premie voor de beleggingsverzekering voldaan uit een eenmalige schenking en zijn hiervoor gedurende het huwelijk geen premies voldaan. Uit het door de man overgelegde clausuleblad behorende bij de polis (productie 34 bij journaalbericht van 2 maart 2020) volgt dat per 19 december 2000 een bedrag in depot is gestort waaraan de premie zal worden onttrokken. Gelet hierop lag het op de weg van de vrouw om nader te onderbouwen dat zij deze premie heeft voldaan, hetgeen zij heeft nagelaten.
5.33
De man voert verder aan dat de woning gedurende het huwelijk van partijen vrijwel steeds verhuurd is geweest. De huidige huurders hebben de woning in 2011 betrokken. De man heeft huurovereenkomsten overgelegd die dit bevestigen. Ook heeft de man overzichten en rekeningafschriften overgelegd waaruit huuroverschrijvingen van € 750,- naar de bankrekening van de man en betalingen van hypotheekrente van maximaal € 661,34 van de bankrekening van de man volgen. De man voert verder aan dat hij de hypotheek in 2017 heeft afgelost met de verkoopopbrengst van het appartement uit de nalatenschap van zijn tante. Gelet op het onderbouwde verweer van de man is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de te betalen lasten ten behoeve van de woning te [D] de opbrengsten uit die woning in de huwelijkse periode overstegen. Een eventueel tekort aan huurinkomsten in de periode van juni 2009 en het begin van het thans lopende huurcontract in 2011 wordt naar het oordeel van het hof gecompenseerd door de huurinkomsten na aflossing van de hypotheek in 2017, in welke periode van deze huurinkomsten geen hypotheeklasten behoefden te worden betaald. Gelet hierop acht het hof niet aannemelijk dat de vrouw betalingen ten behoeve van de woning te [D] heeft gedaan waaraan zij een vergoedingsrecht kan ontlenen. Het hof ziet geen aanleiding de man te verplichten (nadere) inzage te geven in de hypotheek- en premiebetalingen of de waarde van de beleggingsverzekering.
de banksaldi
5.34
Niet in geschil is dat tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man het saldo van zijn bankrekening bij de [a-bank] behoort en aan de zijde van de vrouw het saldo van haar bankrekening bij [b-bank] . Het hof zal bepalen dat partijen de saldi van hun bankrekeningen op de peildatum, 15 februari 2019, over en weer zullen verrekenen.
de echtelijke woning
5.35
Aanvankelijk stelden partijen zich op het standpunt dat de voormalige echtelijke woning aan [b-straat 2] , [A] , aan partijen gezamenlijk toebehoort en dat deze verdeeld dient te worden. Tijdens de mondelinge behandeling is echter gebleken dat de man alleen eigenaar is van de woning te Nijmegen, zodat deze tot het aan zijn zijde te verrekenen vermogen behoort. Ook voor de waardering van de woning geldt als peildatum de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, 15 februari 2019.
De man heeft een taxatierapport van DEMAKELAAR overgelegd dat in zijn opdracht is uitgebracht op 10 augustus 2019, bijna zes maanden na de peildatum, waarin de woning is getaxeerd op € 220.000,-. De vrouw betwist de juistheid van deze taxatie en stelt dat van een waarde van € 290.000,- moet worden uitgegaan.
3.36
Het hof zal bepalen dat partijen zich tot een makelaar dienen te wenden om de woning bindend te laten taxeren. Partijen hebben er tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd mee ingestemd dat het hof hiertoe een NVM-makelaar uit [A] zal aanwijzen die – voor zover het hof bekend – geen eerdere betrokkenheid bij deze zaak heeft gehad. Het hof zal bepalen dat partijen [G] makelaars en taxateurs ( [c-straat 3] , [A] ) opdracht dienen te geven tot taxatie van de woning tegen de verkoopwaarde op de peildatum. De kosten van deze taxatie dienen partijen ieder voor de helft te dragen. In het kader van de verrekening dient de man een bedrag aan de vrouw te voldoen ter hoogte van 50% van het verschil tussen de getaxeerde waarde en de restantsom van de hypothecaire lening op 15 februari 2019, van welke restantsom de waarde van de aan de hypotheek gekoppelde beleggingsverzekering met polisnummer [00001] op de peildatum dient te worden afgetrokken.
de inboedel
5.37
De vrouw stelt dat de inboedel nog moet worden verdeeld. Volgens de man is de inboedel reeds verdeeld. Het hof begrijpt uit de stellingen van partijen dat zij ervan uitgaan dat met betrekking tot de inboedel een eenvoudige gemeenschap is ontstaan. Het hof zal van het bestaan van deze eenvoudige gemeenschap uitgaan.
De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat de vrouw van de man zal ontvangen de zaken/inboedel, zoals beschreven op de inboedellijst van productie 7 bij journaalbericht van 27 februari 2020. De man heeft als productie 34 bij journaalbericht van 2 maart 2020 een kopie van de inboedellijst overgelegd, waarop hij een aantal goederen geel heeft gearceerd. Ten aanzien van die goederen stemt de man in met afgifte. Het hof zal bepalen dat de man deze goederen aan de vrouw dient af te geven.
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar verzoek ten aanzien van de overige goederen onvoldoende heeft gespecificeerd door slechts (twee weken voor de mondelinge behandeling) een lijst over te leggen. Het hof zal het verzoek daarom voor het overige afwijzen.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
Op grond van wat hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover hierin de verzoeken van de man tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en van de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn afgewezen, en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 mei 2019, voor zover hierin de verzoeken van de man tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en van de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn afgewezen;
in zoverre opnieuw en aanvullend beschikkende:
7.2
wijst het verzoek van de man hem alleen te belasten met het gezag over de kinderen af;
7.3
verdeelt de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [de minderjarige2] en [de minderjarige3] tussen partijen aldus dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] op de volgende tijdstippen bij de vrouw verblijven:
  • in de reguliere schoolweken: iedere woensdagmiddag uit school tot donderdagochtend naar school;
  • in de zomervakantie: op de tijdstippen zoals te bepalen door de GI;
  • gedurende de helft van de overige vakanties;
7.4
wijst af de verzoeken van de vrouw:
  • de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen;
  • een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] vast te stellen;
  • een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen;
  • de man te verplichten inzage te geven in de bedrijfsvoering van de afgelopen jaren en in de bescheiden waarmee de verwachtingen voor de toekomst worden onderbouwd;
  • een deskundige te benoemen; en
  • de man te verplichten inzage te geven in de betalingen met betrekking tot de hypothecaire leningen en beleggingsverzekering gekoppeld aan de woning van de man te [D] en de man te verplichten bescheiden omtrent de waarde van de beleggingsverzekering per peildatum te overleggen;
7.5
bepaalt in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden als volgt:
- partijen dienen de saldi van hun bankrekeningen op de peildatum, 15 februari 2019, over en weer te verrekenen;
- partijen dienen [G] makelaars en taxateurs ( [c-straat 3] , [A] ) opdracht te geven tot taxatie van de woning van de man te [A] ( [b-straat 2] , [A] ) tegen de verkoopwaarde op de peildatum, 15 februari 2019;
- partijen dragen de kosten van deze taxatie ieder voor de helft;
- de man is gehouden aan de vrouw te voldoen de helft van het verschil tussen de aldus bindend vastgestelde taxatiewaarde en de restantsom van de hypothecaire lening, van welke restantsom de waarde van de aan de hypotheek gekoppelde beleggingsverzekering met polisnummer [00001] op de peildatum dient te worden afgetrokken;
- de man dient de geel gearceerde goederen op de inboedellijst van productie 34 bij journaalbericht van 2 maart 2020 aan de vrouw af te geven;
7.6
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. Van der Bel en is op 21 april 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.