ECLI:NL:GHARL:2020:3232

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
200.259.060
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling eenvoudige gemeenschappen met betrekking tot gezamenlijke schulden en vermogensrechtelijke claims

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de verdeling van eenvoudige gemeenschappen centraal. De partijen, een man en een vrouw, zijn in 2001 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die elke gemeenschap van goederen uitsluiten. Na de indiening van een echtscheidingsverzoek door de vrouw in 2016, zijn er diverse rechtszaken gevoerd over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk. De rechtbank Gelderland heeft in eerdere beschikkingen beslissingen genomen over de echtscheiding, de hoofdverblijfplaats van hun kind, en de verevening van pensioenaanspraken. In hoger beroep heeft de man grieven ingediend tegen de beslissingen van de rechtbank, met name over zijn vergoedingsrecht voor aflossingen van gezamenlijke hypothecaire schulden en de verdeling van andere vermogensbestanddelen. De vrouw heeft op haar beurt ook grieven ingediend, onder andere over de huurinkomsten van een gezamenlijke vakantiewoning in Frankrijk en de kosten van de huishouding. Het hof heeft vastgesteld dat de man een vergoedingsrecht heeft van € 356.490,- en dat partijen gezamenlijk een schuld van € 20.000,- aan een derde hebben. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de beslissingen zijn opnieuw vastgesteld, waarbij de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.259.060
(zaaknummers rechtbank Gelderland 302779 en 307665)
beschikking van 21 april 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.S.P. van der Wal te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Hussl te Amersfoort.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 17 februari 2017 en 4 februari 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 24 tot en met 29, ingekomen op 3 mei 2019;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 91 tot en
met 104;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Hussl van 1 november 2019 met productie 105;
- een journaalbericht van mr. Hussl van 5 november 2019 met producties 106 tot en met 113;
- een journaalbericht van mr. Van der Wal van 5 november 2019 met producties 30a tot en
met 34;
- een journaalbericht van mr. Van der Wal van 12 november 2019 met producties 35 tot en
met 39.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 november 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2001 op huwelijks voorwaarden gehuwd (uitsluiting elke gemeenschap van goederen met finaal verrekenbeding).
3.2
De vrouw heeft op 26 mei 2016 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft verweer en gevoerd en zelfstandige verzoeken gedaan.
3.3
Bij de beschikking van 17 februari 2017 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In die beschikking is ook beslist over de hoofdverblijfplaats van het (toen nog) minderjarige kind van partijen ( [de jong-meerderjarige] , geboren [in] 2002), de kinderalimentatie en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien [de jong-meerderjarige] . Verder is voor recht verklaard dat partijen dienen over te gaan tot verevening van pensioenaanspraken op grond van de Wet verevening pensioen bij scheiding. Die beslissingen zijn, met uitzondering van de uitgesproken echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De behandeling van de nevenverzoeken ten aanzien van de verdeling van eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en alles wat daarmee samenhangt is aangehouden.
3.4
De echtscheidingsbeschikking is op 13 juni 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Bij de beschikking van de meervoudige kamer van de rechtbank van 4 februari 2019 (hierna ook aangeduid als ‘de bestreden beschikking’) is beslist omtrent de aangehouden nevenverzoeken en is kort gezegd de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen vastgesteld. Die beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk.
4.2
De man is met acht grieven (waarvan een aantal is onderverdeeld in subgrieven) in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking voor wat betreft de beslissingen in de nummers 4.3, 4.4, 4.7, 4.8, 4.9 en 4.12 van het dictum geheel of gedeeltelijk te vernietigen en voor het overige de overwegingen en beslissingen in de bestreden beschikking te bevestigen, zo nodig onder verbetering van gronden, en opnieuw recht doende bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat aan de man een vergoedingsrecht toekomt van € 504.000,- en de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft daarvan aan de man, zijnde een bedrag van € 252.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 februari 2017 tot de dag van algehele voldoening;
II. de vrouw te veroordelen binnen 7 dagen na de te geven beschikking volledig haar medewerking te verlenen aan het verkooptraject van de woning en het perceel in Frankrijk ( [C] ) te [a-straat 1] door de reeds ingeschakelde makelaar, [D] , alsmede daartoe de makelaar de vraagprijs te laten bepalen en akkoord te gaan met een bod tegen een prijs die de makelaar als het hoogst haalbaar inschat over een periode van drie maanden daarna;
III. te bepalen dat partijen ieder de helft van de verkoopopbrengst van voornoemd perceel in Frankrijk toekomt, maar in het geval het depot onvoldoende is de vrouw te veroordelen om haar betalingsverplichtingen jegens de man volledig na te komen, de vrouw te veroordelen de notaris opdracht te geven uit de te ontvangen koopprijs, voor zover deze de vrouw toekomt, de betalingsverplichtingen van de vrouw aan de man te voldoen;
IV. de vrouw te veroordelen om de twee ijslampen binnen 14 dagen na de in dezen te wijzen beschikking aan de man af te geven en aan de man te betalen een bedrag van € 9.264,50 ter zake de verdeling van de inboedel, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
V. de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 9.500,- ter zake van de berging-stalling te [E] ;
VI. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 2.250,- ter zake van de Volvo met kenteken [0-YYY-00] ;
VII. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van de helft van de saldi van de bankrekeningen [00000] en [00001] per 25 mei 2016 en de bewijsstukken daaromtrent aan de man over te leggen;
VIII. te verklaren voor recht dat partijen een gezamenlijke schuld hebben aan mevrouw [F] ter hoogte van € 20.000,-, vermeerderd met € 3.900,- aan rente over de jaren 2016 tot en met 2018, en vermeerderd met 7% per jaar over 2019 en de jaren daarna over de openstaande hoofdsom;
IX. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van de helft van de bedragen die de man ter zake van terugbetaling van de lening en rente aan [F] zal voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan die van algehele voldoening;
X. te verklaren voor recht dat partijen een gezamenlijke schuld hebben aan mevrouw [G] ter hoogte van € 14.000,- en dat zij beiden voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld;
XI. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van de helft van de bedragen die de man ter zake terugbetaling van de lening aan mevrouw [G] zal voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan die van algehele voldoening;
XII. de vrouw te veroordelen binnen 2 dagen na de in deze te wijzen beschikking, de notaris bij wie het depot is ondergebracht, opdracht te geven het totale bedrag van het depot aan de man over te maken.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans zijn verzoeken af te wijzen, behalve zijn verzoek ten aanzien van de berging-stalling (V). Dat verzoek kan worden toegewezen. Op haar beurt is de vrouw met vijf grieven (die weer zijn onderverdeeld in subgrieven) in incidenteel hoger beroep gekomen en heeft zij haar verzoeken vermeerderd. Zij verzoekt het hof om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking, de bestreden beschikking te vernietigen uitsluitend voor zover zij daartegen grieven heeft gericht en opnieuw rechtdoende:
i.
primair: de man te veroordelen om binnen 8 dagen na de dagtekening van de te wijzen beschikking aan de vrouw een bedrag van € 128.607,32 te betalen terzake de afrekening van de kosten van de huishouding, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de verzuimdatum tot die van algehele voldoening; en
subsidiair: de man te veroordelen om binnen 8 dagen na de dagtekening van de te wijzen beschikking aan de vrouw een bedrag van € 77.010,32 te betalen terzake de afrekening van de kosten van de huishouding, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de verzuimdatum tot die van algehele voldoening;
althans een zodanig bedrag als het hof juist acht;
te bepalen dat partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de huuropbrengsten en andere exploitatie-opbrengsten ten aanzien van de woning en het perceel in Frankrijk “ [C] ” te [a-straat 1] en de man te veroordelen aan de vrouw de helft van deze opbrengsten te voldoen, alsmede de man te veroordelen binnen 8 dagen na de dagtekening van de te wijzen beschikking aan de vrouw een bedrag van € 12.000,- te betalen ten aanzien van de huuropbrengsten 2015-2018, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de verzuimdatum tot die van algehele voldoening;
althans een zodanig bedrag als het hof juist acht;
te bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot het uitsluitend gebruik van de woning en het perceel in Frankrijk “ [C] ” te [a-straat 1] gedurende de 2e helft van ieder jaar (van 1 juli tot en met 31 december), waarbij de sleutels bij de wisseling van het half jaar aan elkaar beschikbaar worden gemaakt;
een makelaar te benoemen welke aangesloten is bij het Nederlandse Register van Vastgoedtaxateurs (NRVT) en bij het NWWI (Nederlands Woning Waarde Instituut) die de onderhandse vrije verkoopwaarde zal bepalen waarbij rekening wordt gehouden met de exploitatiemogelijkheden van het onroerend te Frankrijk “ [C] ” te [a-straat 1] en te bepalen dat de taxatie wordt uitgevoerd met inachtneming van EVS taxatie standaarden;
de man te veroordelen om uit hoofde van het bepaalde in artikel 12 van de huwelijksvoorwaarden terzake het finale verrekenbeding een bedrag van € 317.415,- binnen 8 dagen na dagtekening van de te wijzen beschikking tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de verzuimdatum tot die der algehele voldoening, dan wel een zodanig bedrag per zodanige datum als het hof in goede justitie juist acht;
te verklaren voor recht dat bij de afwikkeling tussen partijen van artikel 12 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden, tevens de eindstanden van de ondernemingen van partijen in de verrekening worden betrokken;
vast te stellen welk bedrag de vrouw toekomt op grond van het bepaalde in artikel 11 van de huwelijksvoorwaarden terzake de huurinkomsten van het beleggingspand aan de [b-straat 2] te [A] en de daarvoor in de plaats gekomen onroerende zaak, door de vrouw berekend op € 297.017,- en de man te veroordelen om dit bedrag aan de vrouw te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de verzuimdatum tot die van algehele voldoening.
ook doet de vrouw nieuwe verzoeken:
waarbij zij verzoekt, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. het dictum van de bestreden beschikking onder 4.4 uit breiden en mitsdien te bepalen dat de man binnen 8 dagen na de in dezen te wijzen beschikking aan de vrouw dient te overhandigen alle correspondentie in de laatste 3 jaar met 1) de gemeente Armous et Cau: (Monsieur [H] ), 2) de notaris van partijen: ( [I] , [J] ) en 3) makelaar ( [D] ) van partijen ( [K] ), een en ander op straffe van het verbeuren van een dwangsom jegens de vrouw van € 500,- per dag of dagdeel dat de man na verloop van een termijn van 8 dagen na de in dezen te wijzen beschikking in gebreke blijft;
b) de man te veroordelen om binnen 8 dagen na dagtekening van de te wijzen beschikking aan de vrouw een opgave te verstrekken van de bankrekeningen en andere vermogensbestanddelen op zijn naam per peildatum 25 mei 2016, alsmede bewijsstukken van de saldi van de bankrekeningen op zijn naam in ieder geval de bankrekeningen [a-bank] [00002] t.n.v. de man en [b-bank] [00003] ten name van de man - en de waarde van vermogensbestanddelen op zijn naam, een en ander op straffe van het verbeuren van een dwangsom jegens de vrouw van € 500,- per dag of dagdeel dat de man na verloop van een termijn van 8 dagen na de in dezen te wijzen beschikking in gebreke blijft;
c) de man te veroordelen binnen 15 dagen na de dagtekening van de te wijzen beschikking de helft van de saldi op deze bankrekeningen en de helft van de waarde van deze vermogensbestanddelen aan de vrouw te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de verzuimdatum tot die der algehele voldoening;
d) de man te veroordelen een pdf-uitdraai van de website www.mijnpensioenoverzicht.nl van de door hem tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen aan de vrouw te overleggen, binnen 8 dagen na de in dezen beschikking, op straffe van het verbeuren van een dwangsom jegens de vrouw van € 500,- per dag of dagdeel dat de man na verloop van een termijn van 8 dagen na de in dezen te wijzen beschikking in gebreke blijft;
e) de man te veroordelen aan de vrouw te verstrekken afschriften van de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde lijfrenten ex artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden in officiële correspondentie tussen zijn accountant Henk Hop en zijn assurantie makelaar [L] , binnen 8 dagen na de in dezen beschikking, op straffe van het verbeuren van een dwangsom jegens de vrouw van € 500,- per dag of dagdeel dat de man na verloop van een termijn van 8 dagen na de in dezen te wijzen beschikking in gebreke blijft;
f) indien het hof de verzoeken van de vrouw hiervoor onder v. en vi. afwijst, verzoekt de vrouw het hof subsidiair om het vergoedingsrecht van de man gesteld onder dictum 4.3 van € 178.245,- op nihil te stellen, dan wel het verzoek van de man hiervoor onder I geheel af te wijzen, althans meer subsidiair te verminderen met de vorderingen van de vrouw op de man van € 8.653,- en € 11.912,- althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie juist acht,
het een en ander met bekrachtiging van de bestreden beschikking voor het overige, voor zover die nog niet in kracht van gewijsde is gegaan.
4.4
De man voert verweer op het incidenteel hoger beroep van de vrouw en hij verzoekt om de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Deze zaak betreft de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden van partijen en de
verdeling van enkele eenvoudige gemeenschappen. Beide partijen hebben in dat kader een veelheid aan vorderingen en verzoeken geformuleerd en een omvangrijke hoeveelheid stukken overgelegd. Op grond van het van toepassing zijnde ‘Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven’ dienen door partijen bij de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden ten minste de volgende gegevens te worden verschaft: een kopie van de huwelijkse voorwaarden, een overzicht van eventueel te verrekenen vermogensbestanddelen met bewijsstukken en een voorstel tot afwikkeling (artikel 2.5.3 van het procesreglement). Voor zover sprake is van gemeenschappelijke vermogensbestanddelen is het bepaalde in artikel 2.5.2 van overeenkomstige toepassing, waarin staat dat bij verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap ten minste de volgende gegevens worden verschaft: een voorstel voor de te hanteren peildatum voor de omvang van de gemeenschap en voor de te hanteren peildatum voor de waardering van de afzonderlijke bestanddelen ervan, een overzicht van de omvang van de gemeenschap en de waarde van de verschillende bestanddelen op de voorgestelde peildatum, indien verschil van mening bestaat over de waarde van een of meer bestanddelen van de gemeenschap: een voorstel voor de wijze waarop de waarde moet worden vastgesteld, vergezeld van een voorstel voor (een) eventueel te benoemen taxateur(s), een voorstel tot verdeling.
5.2
Partijen zijn gehuwd geweest op huwelijkse voorwaarden, in welke voorwaarden elke gemeenschap van goederen is uitgesloten. Ieder van partijen heeft daardoor een eigen vermogen. In hun huwelijkse voorwaarden zijn partijen verder overeengekomen dat indien het huwelijk anders dan door overlijden wordt ontbonden – kort gezegd – tussen partijen een verrekening van hun vermogens zal plaatsvinden als waren zij in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Teneinde deze verrekening te kunnen vaststellen zal dus duidelijk moeten zijn wat de omvang en waarde van ieders vermogen op de peildatum is. Het hof constateert dat door geen van partijen een overzicht van de te verrekenen vermogensbestanddelen in het geding is gebracht conform het procesreglement, terwijl in een aantal grieven wel wordt verzocht op onderdelen van tot het te verrekenen vermogen behorende bestanddelen te beslissen en de vrouw zelfs verzoekt de gehele verrekening vast te stellen. Evenmin is een overzicht van de waarde van de bestanddelen verschaft of een voorstel voor de wijze van waardebepaling. Het hof zal hierna de grieven van partijen bespreken.
het vergoedingsrecht
5.3
Een van de zwaartepunten in het onderhavige geschil betreft de vraag of de man – zoals hij stelt – een vergoedingsrecht toekomt ten aanzien van door hem vanuit zijn eigen vermogen afgeloste gezamenlijke hypothecaire schulden. In eerste aanleg heeft de man gesteld dat hem een vergoedingsrecht van € 494.013,87 toekomt ten laste van partijen gezamenlijk (en in praktische zin ten laste van de bij de notaris in depot gehouden verkoopopbrengst van de echtelijke woning). Die aflossing van gezamenlijke schulden is volgens de man betaald vanuit de verkoopopbrengst van het beleggingspand [b-straat 2] te [A] (de opbrengst daarvan is € 539.380,57). Dit beleggingspand behoorde tot het vermogen van de man, zoals ook opgenomen in artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden van partijen. In artikel 12 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden is bovendien opgenomen dat het beleggingspand (of hetgeen daar door zaaksvervanging voor in de plaats treedt) niet in de verrekening zal worden betrokken.
5.4
In eerste aanleg heeft de vrouw de hoogte van het vergoedingsrecht weersproken en als verweer gevoerd dat de man maximaal een vergoedingsrecht heeft van € 178.425,-. De rechtbank heeft het primaire verzoek van de man, te bepalen dat aan hem een vergoedingsrecht toekomt, slechts toegewezen tot dit laatste bedrag nu dit bedrag door de vrouw niet is weersproken. Voor het meerdere is het verzoek van de man afgewezen, omdat ten aanzien daarvan naar het oordeel van de rechtbank door de man onvoldoende naar voren is gebracht.
5.5
De grieven 1a en 1b van de man zien op dit oordeel van de rechtbank. De grieven komen er in de kern op neer, dat de man vanuit de verkoopopbrengst van het beleggingspand voor een bedrag van € 504.000,- heeft afgelost op gemeenschappelijke schulden van partijen – en dus geen € 178.425,- – en dat hij daarom de helft daarvan, te weten € 252.000,-, terugvordert van de vrouw. De vrouw betwist het vergoedingsrecht van de man en verzoekt het hof het verzoek van de man af te wijzen.
5.6
Nu de man in hoger beroep stelt dat hij voor een bedrag van € 504.000,- heeft afgelost op gemeenschappelijke (hypotheek)schulden en daarom voor dit bedrag een vergoedingsrecht heeft ten laste van partijen tezamen en de vrouw dit betwist, dient de man zijn stelling nader te onderbouwen. De man verwijst in dat kader onder meer naar hetgeen hij heeft aangevoerd in de punten 33 en 47 tot en met 50 van zijn aanvullend verzoekschrift in eerste aanleg en de punten 31 tot en met 60 van zijn tweede aanvullend verzoekschrift in eerste aanleg.
5.7
In punt 33 van zijn aanvullend verzoekschrift in eerste aanleg heeft de man opgenomen voor welke aflossingen de verkoopopbrengsten van de [b-straat 2] van € 539.380,57 en van de [c-straat] van € 131.425,57 zijn aangewend. Die aflossingen en bedragen komen overeen met een vanuit de [c-bank] op 24 februari 2015 gezonden
e-mail aan partijen, welke e-mail bij productie 7a bij het aanvullend verzoekschrift in eerste aanleg van de man is gevoegd. In punt 46 van zijn aanvullend verzoekschrift verwijst hij naar punt 30 en 31 van dat aanvullend verzoekschrift waarin volgens de man is onderbouwd in welke mate de aflossingen van de leningen bij de [c-bank] kunnen worden toegerekend aan de verkoop van de [b-straat 2] .
5.8
Het hof overweegt als volgt. Enkel uit het overzicht van de man, meer in het bijzonder de e-mail van de [c-bank] , kan het hof niet afleiden of de daarin genoemde en kennelijk afgeloste schulden gezamenlijke schulden van partijen zijn. Zo is ten aanzien van een aflossing van € 400.000,- en achterstallige rente van € 10.587,02 met leningnummer [00004] in de e-mail van de [c-bank] vermeld dat dit een zakelijke lening betreft. Bij de aflossing van leningnummer [00005] van € 97.132,68 en € 38.673,32 en de daarover verschuldigde achterstallige rente van € 9.216,68 is vermeld dat het (een) privélening(en) betreft. Die omschrijvingen zeggen echter nog niets over wie debiteur is van de betreffende lening. De omschrijvingen maken ook niet duidelijk of het een gezamenlijke schuld van partijen is. Ook het feit dat de voormelde zakelijke lening niet in de jaarstukken van de onderneming(en) is opgenomen, zoals de man aanvoert (waarbij hij overigens niet naar specifieke jaarstukken verwijst), maar is opgegeven in box 3 bij de ib-aangifte (zonder dat de man ook hier verwijst naar een specifieke aangifte) geeft geen uitsluitsel over wie debiteur is van de lening, nog daargelaten dat fiscale partners in box 3 schulden en bezittingen fiscaal willekeurig kunnen verdelen. En ook het feit dat voor de hypothecaire lening van € 400.000,- een pand van partijen is ondergezet, zoals de man stelt, zegt nog niets over wie schuldenaar is ten aanzien van de lening waarvoor het pand als onderpand dient. De onderbouwing van de man van zijn stelling is door de vele verwijzingen naar de stukken uit de eerste aanleg en zijn toelichting in het beroepsschrift fragmentarisch en mede daardoor lastig te volgen. Zo betrekt de man in zijn onderbouwing van het geschil tussen partijen omtrent de waarde van de binnenplaats bij het beleggingspand, ten aanzien waarvan partijen het er wel over eens zijn dat die waarde aan hen gezamenlijk en ieder voor de helft toekomt. Het is het hof niet duidelijk in hoeverre die discussie iets toevoegt aan de onderbouwing van de stelling van de man dat hij gezamenlijke schulden van partijen heeft afgelost. Wat daar ook van zij, het hof ziet in al hetgeen door de man is aangevoerd onvoldoende onderbouwing van zijn stelling en daarom kan zijn grief 1a niet slagen.
5.9
Ook de vrouw komt in het incidenteel hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat de man een vergoedingsrecht toekomt van € 178.245,-. In haar samenvatting van de zeer uitgebreide grief I vermeldt de vrouw dat zij in deze grief heeft berekend dat op het bepaalde maximale vergoedingsrecht van de man van € 178.245,- een totale verrekening met vergoedings- dan wel verrekeningsvorderingen van de vrouw dient plaats te vinden van -/- € 918.407,- dan wel subsidiair van twee vorderingen van € 8.653,- en € 11.912,-. Daarmee zou het vergoedingsrecht van de man op negatief uitkomen. Zij verzoekt daarom het vergoedingsrecht van de man (primair) op nihil dan wel een lager bedrag te bepalen.
5.1
De grief betreft een veelheid aan onderwerpen en valt uiteen in een aantal subgrieven (grief Ia, Ib, Ic, Id, Ie en If). De subgrieven hangen met elkaar samen en zullen door het hof als een geheel worden besproken. Het hof begrijpt dat de grief – mede gelet op de toelichting op de mondelinge behandeling – er in de kern op neer komt dat partijen hun vermogens dienen samen te voegen en de waarde bij helfte moeten delen/verrekenen (in het verweerschrift verwoord onder scenario a: ‘alles op één hoop en dan delen’), waarbij wordt voorbijgegaan aan bepalingen hieromtrent in hun huwelijkse voorwaarden. Door en namens de vrouw worden als grondslagen voor dit standpunt aangevoerd dat er in het verleden door diverse transacties (zowel zakelijk als in privé) zoveel vergoedingsrechten (over en weer) zijn ontstaan, dat daardoor geen van partijen door de bomen het bos nog kon zien, mede omdat die vergoedingsrechten niet deugdelijk werden geadministreerd. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is het volgens de vrouw daarom onaanvaardbaar om de huwelijkse voorwaarden op dit punt te handhaven. Bovendien zijn partijen door hun feitelijk handelen afgeweken van de huwelijkse voorwaarden en dient bepalend te zijn wat partijen feitelijk voor ogen hadden.
De man betwist de stellingen van de vrouw.
5.11
Het hof overweegt als volgt. In hun huwelijkse voorwaarden zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen:
Algehele uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Vergoedingen
Artikel 4
De echtgenoten zijn, voor zover zij niet anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking. Deze vergoeding is terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
(…)
Afrekening bij einde huwelijk
Artikel 12
Indien het huwelijk wordt ontbonden door overlijden van één der echtgenoten zal een verrekening tussen de langstlevende echtgenoot en de erfgenamen van de overleden echtgenoot plaatshebben in dier voege, dat ieder van de echtgenoten gerechtigd zal zijn tot een waarde gelijk aan die, waartoe partijen gerechtigd zouden zijn geweest, indien er tussen hen de wettelijke algehele gemeenschap van goederen had bestaan. Alsdan dient het vermogen van de overledene te worden vermeerderd met de te zijnen laste komende en tijdens het huwelijk betaalde premies en koopsommen.
Wordt het huwelijk anders dan door overlijden ontbonden, dan geldt eenzelfde regeling, behoudens verrekening van premies en koopsommen. Tevens zal niet in deze verrekening worden betrokken al hetgeen de echtgenoten door erfopvolging making of gift hebben verkregen, alsmede de door de echtgenoten gedreven ondernemingen in welke vorm ook, alsmede bovenstaand beleggingspand [b-straat 2] te [A] of hetgeen daarvoor door zaaksvervanging in de plaats treedt. (…)’
De tekst van de deze bepalingen is geen onderwerp van discussie. De vrouw stelt echter dat deze bepalingen niet kunnen worden ingeroepen, omdat een beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De vrouw beroept zich dus kennelijk op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor het slagen van een dergelijk beroep geldt een hoge drempel ten aanzien van de stelplicht. Degene die zich daarop beroep zal dus zodanige feiten en omstandigheden moeten stellen dat een beroep op die bepaling gerechtvaardigd is. Dat heeft de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende gedaan. Het hof ziet geen feiten en omstandigheden die toepassing van de bepalingen uit de betreffende bepalingen uit de huwelijksvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken. Dat de financiële administratie van partijen te wensen overliet en partijen, zoals de vrouw stelt, ‘door de bomen het bos niet meer konden zien’ maakt nog niet dat daarmee de huwelijkse voorwaarden opzij kunnen worden gezet. Ook haar stelling dat partijen door hun feitelijk handelen zijn afgeweken van hun huwelijkse voorwaarden en dat zij anders hebben geleefd dan volgens de huwelijkse voorwaarden zou moeten volgt het hof niet. De vrouw maakt niet duidelijk hoe partijen met hun feitelijk handelen of leefwijze van hun huwelijkse voorwaarden zijn afgeweken. Nog daargelaten het antwoord op de vraag hoe men überhaupt middels feitelijk handelen kan afwijken van bepalingen uit huwelijkse voorwaarden die een bepaalde financiële verrekening voorschrijven. Als die vraag al zou kunnen worden beantwoord, heeft het de vrouw niet duidelijk gemaakt waarom de huwelijksvoorwaarden dan niet zouden moeten en kunnen gelden. De tekst van de huwelijkse voorwaarden is duidelijk en door partijen zelf, ten overstaan van een notaris, vastgesteld. Het verzoek te verklaren voor recht dat bij de afwikkeling tussen partijen van artikel 12 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden, tevens de eindstanden van de ondernemingen van partijen in de verrekening worden betrokken zal dan ook worden afgewezen.
5.12
Subsidiair stelt de vrouw in haar eerste grief dat het vergoedingsrecht van de man verminderd moet worden met een bedrag van € 8.653,- en van € 11.912,- zijnde door haar gestelde vorderingen op de man. De vrouw verwijst voor de onderbouwing van deze vordering naar haar verweer op grief 1 van de man (daarbij kennelijk doelend op de randnummers 23 tot en met 28) en op haar productie 78 uit de eerste aanleg, die weer is toegelicht in een brief van 15 november 2018. Het hof kan die onderbouwing – die kennelijk ziet op transacties op een bankrekening eindigend op [00009] – niet volgen, zodat het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
Grief I van de vrouw faalt en daarmee falen de subgrieven.
5.13
Het hof is het wel met de man eens dat de rechtbank in de bestreden beschikking het vergoedingsrecht van de man niet eenduidig heeft opgeschreven (grief 1b). De vrouw heeft in haar verweerschrift tevens aanvullende zelfstandige verzoeken in eerste aanleg uitvoerig beschreven en berekend (daarbij verwijzend naar haar brief van 12 november 2018) dat de man maximaal een vergoedingsrecht heeft van € 356.490,- en een vordering op haar heeft van de helft daarvan van € 178.245,-. In het bestreden vonnis lijkt de rechtbank het vergoedingsrecht van de man op partijen tezamen op dit laatste bedrag te hebben gesteld. Het hof zal daarom voor de duidelijkheid bepalen dat de man een vergoedingsrecht heeft van € 356.490,- op partijen gezamenlijk en dus een vordering op de vrouw van € 178.245,-. In zoverre slaagt grief 1b van de man.
verrekening met depotgelden
5.14
Grief 1c van de man ziet op verrekening van hetgeen de man toekomt met het bij de notaris in depot staande bedrag. In beginsel komt dit depotbedrag toe aan beide partijen, ieder voor de helft, nu dit de verkoopopbrengst is van de gezamenlijke echtelijke woning. De grief ziet dus op de feitelijke afwikkeling van de te verrekenen bedragen. De man verbindt aan de grief echter geen concreet verzoek. Voor zover het verzoek hiervoor bij 4.2 onder XII als een zodanig verzoek moet worden gezien, wijst het hof dat af nu op grond van de onderhavige beschikking niet het gehele depotbedrag aan de man toekomt. Zodra bekend is wat partijen over een weer nog van elkaar dienen te ontvangen ten aanzien van de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden, ziet het hof echter geen praktische bezwaren om met die betalingsverplichtingen over en weer rekening te houden bij de uiteindelijke verdeling van de depotgelden door deze alsdan te verrekenen. In zoverre slaagt de grief.
de vakantiewoning in Frankrijk
5.15
De tweede grief van de man heeft betrekking op de vakantiewoning in Frankrijk. De vierde grief van de vrouw (onderverdeeld in de onderdelen A tot en met D) ziet eveneens op de woning in Frankrijk. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Op de mondelinge behandeling hebben partijen ten aanzien van deze gezamenlijke vakantiewoning afspraken gemaakt. Deze afspraken zijn op de mondelinge behandeling op schrift gesteld en door partijen ondertekend en luiden als volgt:

Partijen komen ter gedeeltelijke beëindiging van hun geschil, bij dit hof aanhangig onder zaaknummer 200.259.060, het volgende overeen:
1. [verweerster] zal voor half december 2019 een makelaar opdracht hebben gegeven terzake verkoop van de gezamenlijke eigendom van partijen in Frankrijk. De opdracht daarbij zal zijn dat de makelaar het pand zo snel mogelijk in de verkoop zet tegen een door de makelaar vast te stellen vraagprijs. De heer [verzoeker] verklaart zich nu voor alsdan akkoord met de door makelaar vast te stellen vraagprijs.
2. Beide partijen zullen zo spoedig als mogelijk alle medewerking verlenen aan de verkoop en levering aan een derde. Indien de makelaar noodzakelijke kosten voorstelt voor verkoop zullen partijen deze bij helfte dragen.
3. De opbrengst van de verkoop en levering van het pand wordt bij helfte gedeeld. Het gehele bedrag na aftrek van de verkoop- en leveringskosten zal in depot worden geplaatst bij notariskantoor [M] te [N] .
Met het sluiten van deze overeenkomst is aan de grief van de vrouw, voor zover die ziet op waardering en een gebruiksregeling, het belang komen te ontvallen. Voor het overige ziet de grief van de vrouw op de huurinkomsten van deze woning en verzoekt zij de man te veroordelen om aan haar een bedrag van € 12.000,- te betalen, zijnde de helft van de huuropbrengsten van die woning over de jaren 2015 tot en met 2018. De man voert als verweer dat het exploitatieresultaat van de woning negatief is. Hij doet in hoger beroep nogmaals afstand van zijn vordering om het negatief exploitatieresultaat te delen. Op grond van zijn eigen grief verzoekt hij het hof de beslissing van de rechtbank te vernietigen waarin hij is veroordeeld om rekening en verantwoording af te leggen over zijn beheer. Hij stelt reeds in eerste aanleg diverse stukken te hebben overgelegd en daarmee voldoende rekening en verantwoording te hebben afgelegd.
5.16
Het hof overweegt als volgt. Niet (meer) in geschil is dat de vakantiewoning verkocht zal worden en dat aan partijen ieder voor de helft de netto-verkoopopbrengst toekomt. De woning komt partijen in gezamenlijke eigendom toe en is daarmee een gemeenschap. Zoals reeds door de rechtbank overwogen delen partijen op grond van het bepaalde in artikel 3:172 BW naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen in de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk te behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Nu dit reeds uit de wet voortvloeit zal het hof dat niet ook nog eens bepalen, zoals de vrouw heeft verzocht (hiervoor overweging 4.3 onder ii). Nu de vrouw stelt dat partijen over de periode 2015-2018 nog € 12.000,- aan huurinkomsten dienen te verdelen en de man gemotiveerd betwist dat er over die periode te verdelen huuropbrengsten zijn, ligt het op de weg van de vrouw haar stelling nader te onderbouwen. Daarbij is de kern van haar betoog dat zij door het ontbreken van een adequate rekening en verantwoording van de zijde van de man ten aanzien van zijn beheer, een schatting heeft moeten maken van de te verdelen huuropbrengsten over de betreffende periode. De vrouw verwijst naar twee producties (101 en 102), waaruit zou blijken dat de woning in de betreffende periode redelijkerwijze zes maal per jaar verhuurd is of kan worden tegen een huurprijs van € 1.000,-. De producties zijn kennelijk een gedeelte van een boekingsoverzicht op een website betreffende 2017 en een drietal overboekingen van huren in 2015 naar een bankrekening eindigend op [00002] . Hieruit kan het hof echter niet afleiden dat er in de periode die het betreft in totaal nog € 12.000,- aan huren aan de vrouw zou toekomen. Zo al vast zou komen te staan dat er in de betreffende periode inderdaad zes maal per jaar zou zijn verhuurd, dan staat daarmee nog niet vast dat het exploitatieresultaat gelijk is aan die huurinkomsten. De man heeft in eerste aanleg bij zijn tweede aanvullend verzoekschrift overzichten van kosten en baten overgelegd met betrekking tot de vakantiewoning over de jaren 2016 en 2017. Hoewel de vrouw ten aanzien daarvan aanvoert dat die kosten niet met facturen en dergelijke zijn onderbouwd, betwist zij niet dat er ten aanzien van de woning in Frankrijk kosten worden gemaakt. Mede gelet daarop is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij over de periode 2015-2018 nog aanspraak heeft op het door haar gestelde aandeel van € 12.000,- in de huurinkomsten dan wel het exploitatieresultaat. Hoewel deze niet de schoonheidsprijs verdienen heeft de man wel exploitatieoverzichten overgelegd en daarmee heeft de man naar het oordeel van het hof rekening en verantwoording afgelegd. Dat de vrouw het daarmee op punten niet eens is doet daar niet aan af. Grief 2 van de man slaagt, grief IV van de vrouw faalt voor zover deze betrekking heeft op de huurinkomsten van de vakantiewoning.
de inboedel
5.17
De rechtbank heeft overwogen dat de man geen verweer heeft gevoerd tegen de door de vrouw voorgestelde verdeling van de inboedel en dat hij de waardering van de inboedel en zijn overbedeling met € 10.875,- onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. In zijn derde grief komt de man hiertegen op. Hij stelt wel degelijk verweer te hebben gevoerd. Hij kan zich vinden in de feitelijke verdeling met dien verstande dat hij graag de twee ijslampen toegedeeld wil krijgen. Ook stelt hij dat het juist de vrouw is die is overbedeeld met € 18.529,-. De vrouw betwist de stellingen van de man.
5.18
Het hof overweegt als volgt. Op de mondelinge behandeling heeft de man nogmaals aangegeven dat de feitelijke verdeling van de inboedel kan blijven zoals die is, maar dat hij graag de beide ijslampen zou ontvangen. Van de zijde van de vrouw zijn daartegen geen bezwaren opgeworpen. Partijen verschillen wel van mening over de waarde van de inboedel en of en wie er door de feitelijke verdeling nu overbedeeld is. Het hof zal daarom beslissen dat de beide ijslampen door de vrouw aan de man dienen te worden afgegeven en zal de overige inboedelgoederen toedelen zoals opgenomen in de door de vrouw als productie 35 bij de rechtbank in het geding gebrachte inboedellijst, zonder nadere verrekening. Grief 3 van de man slaagt deels.
5.19
Met dit oordeel omtrent de inboedel vervalt het belang van een deel van grief 1c1 van de man, waarin hij stelt dat ten onrechte een betalingstermijn is verbonden aan hetgeen aan de vrouw is verschuldigd wegens verdeling van de inboedel. Immers nu er geen nadere verrekening zal plaatsvinden is een betalingstermijn niet aan de orde. Het deel van deze grief omtrent het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van hetgeen de man verschuldigd is aan de vrouw wegens de berging-stalling faalt, nu niet in geschil is dat de man daarvoor € 9.500,- aan de vrouw verschuldigd is en de man zelf verzoekt hem te veroordelen tot betaling aan de vrouw van dit bedrag. Nu de vrouw daarmee instemt, kan de beslissing van de rechtbank daaromtrent in stand blijven.
de Volvo
5.2
Partijen verschillen van mening over de waarde van een Volvo. De stelling van de man dat deze auto tot het te verrekenen vermogen behoort, wordt door de vrouw niet betwist. De man stelt de waarde van de auto op de peildatum op € 4.500,- en verzoekt het hof de vrouw te veroordelen de helft daarvan aan hem te voldoen. De vrouw betwist die waarde en voert aan dat deze auto allerlei gebreken had waar geen rekening mee is gehouden in de door de man genoemde waarde. Wel staat vast, want niet betwist door de vrouw, dat deze auto op 14 maart 2018 is verkocht voor € 4.050,-. Het hof zal de waarde van de auto per de peildatum in redelijkheid op dit bedrag vaststellen, daarmee tegemoet komend aan hetgeen de vrouw onweersproken heeft aangevoerd omtrent gebreken. Grief 4 van de man slaagt in zoverre dat het hof zal bepalen dat de Volvo tot het te verrekenen vermogen behoort en dat de vrouw dientengevolge aan de man € 2.025,- dient te voldoen.
de bankrekeningen
5.21
In zijn vijfde grief stelt de man dat twee [d-bank] bankrekeningen van de vrouw, eindigend op [00006] en [00007] , tot het te verrekenen vermogen behoren. Nu hij de saldi daarvan per de peildatum niet kent dient de vrouw daarvan stukken over te leggen. De vrouw betwist niet dat deze bankrekeningen tot het te verrekenen vermogen behoren en heeft bij haar verweerschrift de gevraagde stukken bijgevoegd. Daaruit blijkt van een gezamenlijk saldo van de beide bankrekeningen van € 221,84. Op haar beurt verzoekt de vrouw bij wege van nieuw verzoek om inzage in twee bankrekeningen (een bij de [a-bank] en een bij de [b-bank] ) van de man, welk verzoek zij op de mondelinge behandeling heeft teruggebracht tot enkel inzage in diens [b-bank] rekening eindigend op [00003] nu de man van de [a-bank] rekening stukken heeft overgelegd. De man heeft op de mondelinge behandeling verklaard zich niet te kunnen voorstellen dat er nog geld staat op de [b-bank] rekening en door de bank van het kastje naar de muur te zijn gestuurd, heeft toegezegd er nogmaals bij de [b-bank] achteraan te zullen gaan. Het hof heeft geen redenen om aan te nemen dat de man dat niet zal doen en zal daarom niet aan de man de door de vrouw verzochte dwangsom opleggen. Grief 5 van de man slaagt. Het hof zal bepalen dat de [d-bank] bankrekeningen tot het te verrekenen vermogen behoren en dat de vrouw dientengevolge aan de man € 110,92 dient te betalen. Het hof zal de man veroordelen om aan de vrouw de helft van de saldi per de peildatum op de [a-bank] rekening eindigend op [00002] en de [b-bank] rekening eindigend op [00003] te betalen.
de schuld aan [F]
5.22
De man heeft in eerste aanleg gesteld dat tot het te verrekenen vermogen ook een schuld van € 20.000,- aan mevrouw [F] behoort. De rechtbank overwoog dat zij niet kan beoordelen of dat het geval was en dat niet concreet is gesteld hoe dit dan verrekend diende te worden, zodat de rechtbank niet toekomt aan een bespreking van de stelling van de man. De zesde grief van de man richt zich tegen dit oordeel. In hoger beroep verzoekt de man te verklaren voor recht dat partijen een gezamenlijke schuld hebben aan mevrouw [F] ter hoogte van € 20.000,-, vermeerderd met € 3.900,- aan rente over de jaren 2016 tot en met 2018, en vermeerderd met 7% per jaar over 2019 en de jaren daarna over de openstaande hoofdsom. Aanvullend verzoekt hij de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van de helft van de bedragen die de man ter zake van terugbetaling van de lening en rente aan [F] zal voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan die van algehele voldoening.
De vrouw betwist dat partijen een gezamenlijke schuld aan [F] hebben.
5.23
De man onderbouwt zijn stelling onder meer door te wijzen op een bankafschrift van een ABN Amro ondernemersrekening (ten name van [verzoeker] ) eindigend op [00008] , waaruit blijkt dat op 20 november 2013 is bijgeschreven een bedrag van € 20.000,- door [F] e/o met omschrijving ‘Lening’. Volgens de man is de lening weliswaar op de ondernemingsrekening bijgeschreven, maar was het niet de bedoeling dat dit geld aan de onderneming ten goede zou komen. Het is ook niet opgenomen in de jaarrekening 2013. De man verwijst vervolgens naar een volgend bankafschrift van bedoelde rekening, waaruit blijkt dat daags daarna, op 21 november 2013, een bedrag van € 21.155,16 is overgeboekt naar een [c-bank] eindigend op [00009] , een gezamenlijke rekening van partijen. Met die gelden zijn volgens de man vervolgens drie schulden van partijen afgelost, te weten een bedrag van € 3.418,93 wegens rentederivaten, een bedrag van € 9.740,85 wegens achterstallige hypotheektermijnen en een bedrag van € 7.995,38 als inlossing op een rekeningcourantschuld van partijen.
5.24
Het hof overweegt als volgt. Bij zijn aanvullend verzoekschrift betreffende zelfstandige verzoeken heeft de man een e-mail bericht overgelegd van [F] waarin zij vermeldt dat zij in november 2013 een lening heeft verstrekt aan de man en de vrouw van € 20.000,- met een rente van 7%. Daarin staat ook welke bedragen zij in de jaren 2014 tot en met 2017 aan rente heeft ontvangen. Hoewel de vrouw betwist dat partijen een lening van € 20.000,- bij [F] hebben afgesloten, wijst bedoelde e-mail in een andere richting. Uit voormeld bankafschrift van 20 november 2013 blijkt dat € 20.000,- ook daadwerkelijk door [F] is overgemaakt, waarbij de omschrijving ‘lening’ is gebruikt. Nu het geld, hoewel gestort op een ondernemersrekening, daags na de storting is doorgeboekt naar een rekeningnummer van partijen tezamen en gelet op de e-mail van [F] , is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat partijen € 20.000,- hebben geleend van [F] . De enkele betwisting van de lening door de vrouw is gelet op hetgeen de man heeft overgelegd onvoldoende. Het hof zal voor recht verklaren dat partijen een gezamenlijke schuld van € 20.000,- hebben aan [F] . Het door de man gestelde nog verschuldigde bedrag aan rente wordt door de vrouw ook betwist en is naar het oordeel van het hof door de man onvoldoende onderbouwd. Het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van de helft van de bedragen die de man ter zake van terugbetaling van de lening en rente aan [F] zal voldoen zal het hof ook afwijzen. Voor zover de man meer aflost dat zijn aandeel in de betreffende schuld en de daarover verschuldigde rente, kan de man op grond van de wet voor dat meerdere regres nemen op de vrouw. Grief 6 van de man slaagt deels.
de schuld aan mevrouw [G]
5.25
De rechtbank heeft overwogen dat zij niet kan beoordelen of een door de man gestelde schuld van € 14.000,- aan mevrouw [G] – de moeder van de man – tot het te verrekenen vermogen behoort en dat niet concreet is gesteld hoe dit dan verrekend dient te worden, zodat de rechtbank ook hier verder niet toekomt aan een bespreking van de stelling van de man. In hoger beroep ziet de zevende grief van de man op dit oordeel en hij verzoekt het hof te verklaren voor recht dat partijen een gezamenlijke schuld hebben aan mevrouw [G] ter hoogte van € 14.000,- en dat zij beiden voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld. Hij verzoekt de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van de helft van de bedragen die de man ter zake van terugbetaling van de lening aan mevrouw [G] zal voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan die van algehele voldoening.
De vrouw betwist gemotiveerd dat dit een gezamenlijke schuld van partijen is.
5.26
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de man dit geld van zijn moeder heeft geleend. Nu de man echter stelt dat met deze lening huishoudelijke kosten zijn voldaan (waarmee de man kennelijk bedoelt te stellen dat de lening daardoor ten laste van partijen tezamen dient te komen) en de vrouw dit betwist, ligt het op de weg van de man dit nader te onderbouwen. De man verwijst in dat kader naar de punten 116 en 117 van zijn tweede aanvullend verweer betreffende zelfstandige verzoeken. Daarin staat echter enkel, gelijk hij in hoger beroep stelt, dat de lening is besteed ten behoeve van huishoudelijke kosten. Hij verwijst daarin weliswaar naar een productie waaruit volgens hem blijkt dat hij nog meer gelden van zijn moeder heeft geleend, maar dat is naar het oordeel van het hof een onvoldoende onderbouwing van zijn stelling. In haar verweer verwijst de vrouw naar bijlage 4 bij haar productie 72 uit de eerste aanleg, zijnde een uitdraai van transacties op de [a-bank] rekening eindigend op [00002] , waaruit volgens de vrouw blijkt dat de man de lening van € 14.000,- op 12 februari 2016 heeft ontvangen (in de uitdraai staat 2/19/2016 als transactiedatum) en dat twee dagen later een bedrag van € 11.843,- is overgemaakt naar EFT. Dat duidt volgens de vrouw op een zakelijke besteding van de geleende gelden. De lening en betaling staan ook vermeld op de door de vrouw als productie 97 overgelegde grootboekkaart van de onderneming van de man. Gelet op dit gemotiveerd verweer van de vrouw heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld voor toewijzing van zijn verzoek. Grief 7 van de man faalt.
het pensioen
5.27
Grief 8 van de man en grief V van de vrouw zien op het (partner)pensioen. Beide partijen hebben op de mondelinge behandeling hun grief ingetrokken, zodat deze grieven geen bespreking behoeven.
de huurinkomsten uit het pand aan de [b-straat 2]
5.28
De tweede grief van de vrouw (onderverdeeld in onderdelen A tot en met G) ziet op de huurinkomsten uit het beleggingspand aan de [b-straat 2] . In de huwelijkse voorwaarden van partijen is in artikel 11 het volgende opgenomen:

Gemeenschappelijke inkomsten
Artikel 11
Tot het vermogen van genoemde [verzoeker] behoort het voor verhuur bestemde beleggingspand [b-straat 2] te [A] . De huuropbrengsten van gemeld pand zullen door de echtgenoten ieder jaar bij helfte worden verdeeld. (…)
Haar grief komt er in de kern op neer dat partijen nooit de huren hebben verrekend op grond van dit artikel uit de huwelijkse voorwaarden. Het grootste deel van de huurinkomsten is volgens de vrouw zakelijk besteed. Zij handhaaft daarom haar verzoek uit de eerste aanleg om vast te stellen welk bedrag haar toekomt op grond van het bepaalde in artikel 11 van de huwelijksvoorwaarden terzake de huurinkomsten, door haarzelf berekend op € 297.017,- en de man te veroordelen om dit bedrag aan de vrouw te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Volgens de vrouw heeft de man een groot deel van de huurinkomsten gebruikt ten bate van zijn onderneming.
De man betwist dat partijen nooit de huurinkomsten hebben verdeeld. Alles is opgegaan aan de huishouding, en voor zover de man er vastgoedactiviteiten mee heeft ontplooid, heeft de vrouw daar nooit bezwaar tegen gemaakt en is het resultaat daarvan aan beide partijen privé ten goede gekomen.
5.29
Nu de vrouw stelt dat partijen nog huren dienen te verrekenen en haar uit dien hoofde € 297.017,- toekomt en de man dit betwist, ligt het op de weg van de vrouw om haar stelling te onderbouwen. Daarin is de vrouw naar het oordeel van hof niet geslaagd. De vrouw bevestigt in haar incidenteel hoger beroep dat partijen huurinkomsten van de [b-straat 2] hebben ontvangen op twee verschillende rekeningen, de eerste zeven jaar op een privérekening van de man en vervolgens op de gezamenlijke rekening eindigend op [00009] . Reeds door binnenkomst van die huren op de gezamenlijke rekening van partijen zijn deze naar het oordeel van het hof aan beide partijen ten goede gekomen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden niet een wijze en/of vorm van verdeling voorschrijft, zodat ook de ontvangst van de huren op een gezamenlijke en/of rekening, of het herbeleggen daarvan een verdeling in de zin van dit artikel kan zijn. Dat de vrouw lijkt te stellen dat zij er niet van op de hoogte was dat de huren op de beide rekeningen binnenkwamen en dat zij niet van de feitelijke gang van zaken op de hoogte was, doet daaraan niet af. Kennelijk heeft de vrouw ervoor gekozen zich gedurende het huwelijk niet van de mutaties en saldi van de gezamenlijke rekening of de wijze waarop de huren werden ontvangen op de hoogte te stellen, maar dat maakt het voorgaande niet anders. Het hof kan de vrouw niet volgen in haar stellingen, althans in haar betwisting van de verweren van de man in eerste aanleg, dat de uitgaves van die rekeningen enkel zakelijk waren en ten goede zijn gekomen aan de onderneming van de man. Dat blijkt niet uit de tabel zoals opgenomen in haar verweer tevens incidenteel hoger beroep en evenmin uit producties 39, 40 en 87 tot en met 90 uit de eerste aanleg waar de vrouw naar verwijst. Grief II van de vrouw faalt.
de kosten van de huishouding
5.3
In haar derde grief (onderverdeeld in de onderdelen A tot en met D) komt de vrouw op tegen de afwijzing van haar verzoek om te bepalen dat haar een bedrag van € 128.607,32 toekomt vanwege teveel door haar betaalde kosten van de huishouding, subsidiair € 77.010,32. In het hoger beroep herhaalt zij dit verzoek, waarbij zij zich baseert op de artikelen 6 en 8 van de huwelijkse voorwaarden. De man voert aan dat, zo hij al op grond van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag aan de vrouw zou moeten voldoen – hetgeen hij niet erkent – artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden deze vordering doet verkleuren tot nihil. De grief kan volgens de man niet slagen. Voor zover het hof daarover anders zou oordelen vraagt de man gelegenheid om nader inhoudelijk verweer te voeren over welke kosten wel en welke niet tot de huishoudelijke kosten gerekend dienen te worden en over de omvang van de inkomens en vermogens van partijen. De man wijst er wel op dat de door de vrouw gestelde vermogens van partijen niet onderbouwd en niet juist zijn.
5.31
In de artikelen 6 en 8 van de huwelijkse voorwaarden staat het volgende.
Kosten van de huishouding
Artikel 6
1.
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voor zover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan uit de netto inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan;
voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto vermogen naar evenredigheid daarvan.
2.
Inkomen
Onder inkomen in deze huwelijkse voorwaarden wordt verstaan al wat naar maatschappelijke opvatting tot het netto-inkomen behoort.
3.
Het uit dit artikel bepaalde geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
(…)
Verval van rechten
Artikel 8
Het recht tot het vorderen van het te veel bijgedragene in de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 6, vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen één jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar, al dan niet schriftelijk gevorderd is.
(…)’
5.32
Om te kunnen vaststellen of en zo ja hoeveel de vrouw meer in de kosten van huishouding heeft bijgedragen dan waartoe zij op grond van de huwelijkse voorwaarden gehouden was, zal dus moeten worden vastgesteld:
- wat de kosten van de huishouding waren voor ieder van de kalenderjaren in de periode die het betreft,
- wat de netto inkomens van partijen waren in die periode,
- hoeveel ieder van partijen op grond van de verhouding van die netto inkomens in ieder kalenderjaar diende bij te dragen in de kosten van de huishouding,
- en tot slot hoeveel eenieder in ieder kalenderjaar daadwerkelijk heeft bijgedragen in die kosten.
Zo die inkomens ontoereikend waren om in de kosten van de huishouding te voorzien, dient te worden vastgesteld
- hoeveel eenieder vanuit zijn of haar vermogen (aanvullend) heeft bijgedragen in die kosten, - wat in ieder jaar het vermogen van ieder van partijen was,
- en in welke verhouding zij op grond van die vermogens hadden moeten bijdragen in die (aanvullende) kosten van de huishouding.
5.33
Nu de vrouw stelt dat zij van de man een bedrag wegens door haar teveel betaalde kosten van de huishouding te vorderen heeft over de periode januari 2014 tot en met juni 2016 en de man dit niet erkent, waarin het hof een betwisting leest, ligt het op de weg van de vrouw haar stelling te onderbouwen.
5.34
De vrouw verwijst in dat kader naar haar in eerste aanleg overgelegde producties 24, 25 en 26, 56, 61, 63 en 64 en de in hoger beroep overgelegde productie 100. Daarnaast heeft de vrouw in haar verweer tevens houdende incidenteel hoger beroep tabellen opgenomen met een overzicht van kosten. Voor zover de producties al leesbaar zijn, kan het hof in die producties en tabellen niet lezen wat de jaarlijkse kosten van de huishouding waren in de betreffende periode en evenmin wat de netto inkomens van partijen waren in die periode. Daarom kan daaruit ook niet worden afgeleid of de vrouw meer heeft bijdragen in de kosten van de huishouding dan waartoe zij gehouden was op grond van de huwelijkse voorwaarden. Overigens staat tussen partijen ook niet vast welke kosten nu wel en welke niet tot de kosten van de huishouding gerekend moeten worden. In het hoger beroep bepleit de vrouw een verdeling van de kosten van de huishouding, althans zo begrijpt het hof de vrouw, op basis van een gemiddeld percentage van 16,6% van de vermogensopbouw. Dat kan het hof niet volgen. Immers eerst indien de inkomens van partijen ontoereikend zijn om alle kosten van de huishouding te voldoen dient het vermogen van partijen te worden aangesproken ter bestrijding van die kosten en dient daaruit te worden bijgedragen naar verhouding van die vermogens. Daarbij speelt vermogensopbouw of een percentage daarvan geen rol, maar enkel de omvang van het vermogen van ieder van hen. De man betwist voorts de omvang van die vermogens zoals door de vrouw gesteld.
5.35
Gelet op het voorgaande kan het hof kan niet vaststellen of de vrouw meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan waartoe zij op grond van de huwelijkse voorwaarden gehouden is. Grief III van de vrouw faalt. Het hof overweegt ten overvloede dat het niet zo is dat een vordering van een van partijen op de ander wegens teveel betaalde kosten van de huishouding tot nihil wordt teruggebracht door de werking van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden (de finale verrekening), zoals de man aanvoert. De finale verrekening ziet niet op dergelijke vergoedingsrechten, maar enkel op verrekening van vermogen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven 1b, 1c, 2, 5 en deels de grieven 3, 4 en 6 van de man. Zijn grief 8 is ingetrokken. De overige grieven falen. Van de vrouw is grief 5 ingetrokken en falen de overige grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en in zoverre beslissen als hierna vermeld en voor het overige bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van
4 februari 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en voor zover het betreft de beslissingen onder 4.3, 4.4, 4.7 en 4.13 voor zover daarin het verzoek van de man te bepalen dat partijen een gezamenlijke schuld hebben aan [F] is afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
bepaalt dat de man een vergoedingsrecht ten laste van partijen gezamenlijk heeft van € 356.490,- en dus een vordering op de vrouw van € 178.245,-;
7.3
deelt de twee ijslampen toe aan de man, onder de verplichting voor de vrouw deze aan de man af te geven, en verdeelt de overige inboedelgoederen overeenkomstig de door de vrouw overgelegde inboedellijst (productie 35), voor zover deze nog niet is uitgevoerd, zonder nadere verrekening;
7.4
bepaalt dat de Volvo tot het te verrekenen vermogen behoort en veroordeelt de vrouw om dientengevolge aan de man € 2.025,- te betalen;
7.5
bepaalt dat de [d-bank] rekeningen eindigend op [00006] en [00007] tot het te verrekenen vermogen behoren en veroordeelt de vrouw om dientengevolge aan de man € 110,92 te betalen en veroordeelt de man om aan de vrouw de helft van de saldi per de peildatum op de [a-bank] rekening eindigend op [00002] en de [b-bank] rekening eindigend op [00003] te betalen;
7.6
verklaart voor recht dat partijen gezamenlijk een schuld van € 20.000,- hebben aan [F] ;
7.7
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 4 februari 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
7.8
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.9
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.1
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.L. van der Bel en
R.A. Boon, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 21 april 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.