In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de herstelfunctie van het hoger beroep centraal. De appellanten, die in eerste aanleg gedaagden waren, hebben in hoger beroep hun eis gewijzigd. Ze vorderen vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 18 juni 2019, waarin zij waren veroordeeld tot betaling van twee facturen aan de geïntimeerden, [geïntimeerde1] en De Stellingwerven. De kern van het geschil betreft de vraag of er tussen partijen een overeenkomst tot beëindiging van hun geschillen is gesloten in de periode tussen het vragen van vonnis en het wijzen van het vonnis door de kantonrechter. Het hof heeft de appellanten een bewijsopdracht verstrekt om aan te tonen dat een dergelijke overeenkomst tot stand is gekomen.
De feiten van de zaak zijn als volgt: [geïntimeerde1] en De Stellingwerven hebben werkzaamheden uitgevoerd voor de appellanten, waarvoor zij facturen hebben gestuurd. Twee van deze facturen zijn niet betaald, wat heeft geleid tot de rechtszaak. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van de geïntimeerden toegewezen en de appellanten veroordeeld tot betaling. In hoger beroep hebben de appellanten aangevoerd dat er na de comparitie van 21 mei 2019 een schikking is bereikt, maar de geïntimeerden betwisten dit. Het hof zal onderzoeken of er inderdaad een overeenkomst is gesloten en of [geïntimeerde1] De Stellingwerven vertegenwoordigde tijdens deze onderhandelingen.
Het hof heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering en zal de appellanten toelaten tot het bewijs van hun stelling dat er een overeenkomst tot stand is gekomen. De beslissing van het hof is een tussenuitspraak, waarbij verdere beslissingen worden aangehouden totdat het bewijs is geleverd.