ECLI:NL:GHARL:2020:3224

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
200.267.116/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelfunctie hoger beroep en bewijsopdracht in civiele zaak over beëindiging geschillen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de herstelfunctie van het hoger beroep centraal. De appellanten, die in eerste aanleg gedaagden waren, hebben in hoger beroep hun eis gewijzigd. Ze vorderen vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 18 juni 2019, waarin zij waren veroordeeld tot betaling van twee facturen aan de geïntimeerden, [geïntimeerde1] en De Stellingwerven. De kern van het geschil betreft de vraag of er tussen partijen een overeenkomst tot beëindiging van hun geschillen is gesloten in de periode tussen het vragen van vonnis en het wijzen van het vonnis door de kantonrechter. Het hof heeft de appellanten een bewijsopdracht verstrekt om aan te tonen dat een dergelijke overeenkomst tot stand is gekomen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [geïntimeerde1] en De Stellingwerven hebben werkzaamheden uitgevoerd voor de appellanten, waarvoor zij facturen hebben gestuurd. Twee van deze facturen zijn niet betaald, wat heeft geleid tot de rechtszaak. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van de geïntimeerden toegewezen en de appellanten veroordeeld tot betaling. In hoger beroep hebben de appellanten aangevoerd dat er na de comparitie van 21 mei 2019 een schikking is bereikt, maar de geïntimeerden betwisten dit. Het hof zal onderzoeken of er inderdaad een overeenkomst is gesloten en of [geïntimeerde1] De Stellingwerven vertegenwoordigde tijdens deze onderhandelingen.

Het hof heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering en zal de appellanten toelaten tot het bewijs van hun stelling dat er een overeenkomst tot stand is gekomen. De beslissing van het hof is een tussenuitspraak, waarbij verdere beslissingen worden aangehouden totdat het bewijs is geleverd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.267.116/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 3276064)
arrest van 21 april 2020
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant],
2. [appellante],
wonende te [A] ,
hierna:
[appellante],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat thans: mr. A.K. Doornbosch, kantoorhoudend te Assen,
tegen

1.[geïntimeerde1] h.o.d.n. [geïntimeerde1] Installatiebedrijf,

wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. Aannemersbedrijf De Stellingwerven B.V.,
gevestigd te Haulerwijk,
hierna:
De Stellingwerven,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
advocaat: mr. A.C. Winter, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het tussen partijen gewezen arrest van 6 maart 2018, nummer 200.197.561/01 en de vonnissen van de kantonrechter te Groningen van 12 februari 2019 en 18 juni 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 17 september 2019,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellanten] c.s. hebben in hoger beroep hun eis gewijzigd en vorderen nu het vonnis van de kantonrechter van 18 juni 2019 te vernietigen en zowel hun eigen vorderingen als die van [geïntimeerde1] en De Stellingwerven af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde1] en
De Stellingwerven in de kosten van de procedure in hoger beroep.

3.Waar gaat deze zaak over?

3.1
Het gaat in deze zaak over de vraag of in eerste aanleg in de periode tussen het vragen van vonnis op 21 mei 2019 en het wijzen van het vonnis door de kantonrechter op
18 juni 2019 tussen enerzijds [appellanten] c.s. en anderzijds [geïntimeerde1] en De Stellingwerven een overeenkomst ter beëindiging van hun geschillen is overeengekomen.
3.2
Het hof zal [appellanten] c.s. een bewijsopdracht verstrekken.

4.De feiten

4.1
Het hof gaat, voor zover nog van belang, uit van de volgende feiten.
4.2
[geïntimeerde1] exploiteert een installatiebedrijf en De Stellingwerven oefent een aannemingsbedrijf uit. Directeur van De Stellingwerven is [C] , de vader van [geïntimeerde1] en [D] . [D] is als medewerker verbonden aan De Stellingwerven.
4.3
[geïntimeerde1] en De Stellingwerven hebben in opdracht van [appellanten] c.s. installatie- en bouwwerkzaamheden uitgevoerd aan hun woning aan de [a-straat 1] te [A] .
4.4
In de tweede helft van 2013 hebben [geïntimeerde1] en De Stellingwerven verschillende facturen voor geleverde materialen en gewerkte uren aan [appellanten] c.s. gestuurd.
4.5
Van die facturen zijn er twee niet betaald door [appellanten] c.s., één van [geïntimeerde1] ter hoogte van € 12.521,25 en één van De Stellingwerven voor een bedrag van € 10.684,80.

5.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

5.1
Zowel [geïntimeerde1] als De Stellingwerven heeft [appellanten] c.s. gedagvaard tot betaling van hun factuur. De kantonrechter heeft de zaken tussen [geïntimeerde1] en [appellanten] c.s. en tussen De Stellingwerven en [appellanten] c.s. gevoegd behandeld. Op 14 januari 2015,
23 december 2015 en 4 mei 2016 heeft de kantonrechter tussenvonnissen gewezen en van dit laatste vonnis op 15 juni 2016 hoger beroep opengesteld.
5.2
Het hof heeft bij arrest van 6 maart 2018, zaaknummer 200.197.561/01 de tussenvonnissen van de kantonrechter van 23 december 2015 en 4 mei 2016 bekrachtigd en [appellanten] c.s. veroordeeld in de kosten van het hoger beroep en die aan de zijde van [geïntimeerde1] en De Stellingwerven begroot op € 718,- voor verschotten en € 2.316, voor salaris van de advocaat. Het hof heeft de zaak ter verdere beslissing weer verwezen naar de kantonrechter.
5.3
De kantonrechter heeft daarna op18 juni 2019 eindvonnis gewezen en heeft [appellanten] c.s. in conventie veroordeeld om tegen kwitantie aan [geïntimeerde1] een bedrag van € 12.521,25 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 december 2013 en de kosten van de procedure. Daarnaast heeft hij [appellanten] c.s. veroordeeld om tegen kwitantie aan de Stellingwerven een bedrag van € 10.686,40 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2013 en de kosten van de procedure.
De vorderingen van [appellanten] c.s. in reconventie heeft de kantonrechter afgewezen, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de kosten van de procedure.

6.Het geschil in hoger beroep

Wijziging van eis
6.1
[appellanten] c.s. hebben bij memorie van grieven hun eis gewijzigd in die zin dat zij nu vorderen dat, onder vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 18 juni 2019, de vorderingen van [geïntimeerde1] en De Stellingwerven worden afgewezen, evenals hun eigen tegenvorderingen. Daarnaast hebben zij de grondslag van hun vorderingen gewijzigd.
6.2
[geïntimeerde1] en De Stellingwerven hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellanten] c.s. als zodanig. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met een goede procesorde. Ter zake van de vordering van [appellanten] c.s. zal derhalve recht worden gedaan op de gewijzigde eis.
Standpunten partijen
6.3
[appellanten] c.s. hebben aangevoerd dat zich na de comparitie van partijen ten overstaan van de kantonrechter op 21 mei 2019 een nieuw feit heeft voorgedaan waardoor de kantonrechter in zijn vonnis van 18 juni 2019 heeft beslist op een onjuiste grondslag. Volgens [appellanten] c.s. hebben partijen tijdens de comparitie geprobeerd beide zaken te schikken. Zij hebben uiteindelijk aangeboden aan [geïntimeerde1] en De Stellingwerven gezamenlijk een bedrag van € 6.500,- te betalen, waarbij zij hun vorderingen wegens ondeugdelijk werk zouden laten vallen. Tijdens de comparitie werd echter geen overeenstemming bereikt, waarna door alle drie de partijen vonnis werd verzocht. Vervolgens, zo hebben [appellanten] c.s. gesteld, is [appellant] op 22 mei 2019 gebeld door [geïntimeerde1] met de vraag of het voorstel van [appellanten] c.s. van 21 mei 2019 nog stond. [appellant] heeft die vraag bevestigend beantwoord. [geïntimeerde1] stemde daarna zowel voor zichzelf als namens De Stellingwerven met het voorstel in. Op 23 mei 2019 heeft [appellant] in aanwezigheid van [E] telefonisch contact gehad met [geïntimeerde1] om één en ander nog eens te bevestigen. Ten slotte heeft [appellant] op 4 juni 2019 nog telefonisch contact opgenomen met [geïntimeerde1] . Uit een door [E] opgestelde verklaring met betrekking tot de inhoud van het gesprek van 23 mei 2019 en een transcriptie van het gesprek van 4 juni 2019 blijkt dat [appellanten] c.s. met [geïntimeerde1] en De Stellingwerven op 23 mei 2019 een schikking hebben bereikt. [appellanten] c.s. mochten er daarbij op vertrouwen dat [geïntimeerde1] niet alleen voor zichzelf maar ook als bevoegd vertegenwoordiger van De Stellingwerven optrad, omdat tijdens de comparitie op 21 mei 2019 door [C] was meegedeeld dat de jongens ( [geïntimeerde1] en [D] ) het maar moesten zeggen.
Aangezien op 23 mei 2019 tussen alle betrokken partijen alsnog een overeenkomst is gesloten ter beëindiging van hun geschillen, bestonden er op 18 juni 2019 geen rechtsgronden meer voor de door de kantonrechter tegen [appellanten] c.s. uitgesproken veroordelingen, aldus nog steeds [appellanten] c.s.
6.4
[geïntimeerde1] en De Stellingwerven hebben betwist dat een overeenkomst met [appellanten] c.s. tot beëindiging van hun geschillen tot stand is gekomen. Volgens hen hebben de schikkingsonderhandelingen tijdens de comparitie niet tot overeenstemming geleid. Na afloop van de comparitie op 21 mei 2019 hebben [appellant] enerzijds en [geïntimeerde1] en [D] anderzijds nog kort met elkaar gesproken. [appellant] heeft op dat moment gezegd nog één poging te willen doen en heeft [geïntimeerde1] en [D] aangeboden een bedrag van € 6.500,- te betalen. [geïntimeerde1] en [D] hebben dit aanbod niet geaccepteerd, waarop [appellant] heeft aangegeven dat ze er nog maar eens over na moesten denken. [C] was hier niet bij aanwezig, hij was in gesprek met de advocaat van [appellanten] c.s. Twee dagen na de comparitie heeft [geïntimeerde1] om 13:15 uur telefonisch contact opgenomen met [appellant] en gevraagd of het aanbod van € 6.500,- nog stond. Uit de belgegevens van [geïntimeerde1] blijkt dat het gesprek 48 seconden heeft geduurd. [appellant] zat in een bespreking en zou terugbellen. Een aantal uren later belde [appellant] terug. Hij gaf aan dat het aanbod om een bedrag van € 6.500,- te betalen inderdaad nog steeds stond. [geïntimeerde1] liet toen weten dat hij dit aanbod wilde accepteren, maar stelde daarbij wel de voorwaarde dat een en ander op schrift zou worden gesteld en maakte het voorbehoud dat vervolgens alle partijen de schriftelijke overeenkomst dienden te ondertekenen. Pas dan zou sprake zijn van een definitief gesloten minnelijke regeling, zo hebben [geïntimeerde1] en De Stellingwerven gesteld. Vervolgens heeft [geïntimeerde1] contact opgenomen met [D] en hem verslag gedaan van het gesprek met [appellant] . [D] heeft gevraagd of [geïntimeerde1] ook met [appellant] had gesproken over de proceskosten in hoger beroep waartoe [appellanten] c.s. waren veroordeeld. [geïntimeerde1] gaf aan dat hij daar niet over had gesproken. Als dit bedrag nog niet door [appellanten] c.s. was betaald, ging [D] niet akkoord met de betaling van een bedrag van € 6.500,-. Bij navraag bij de advocaat bleek dat de proceskosten in hoger beroep nog niet waren voldaan door [appellanten] c.s. [D] ging dan ook niet akkoord met het aanbod van [appellant] . Nu [D] al voordat er een schriftelijke overeenkomst was aangaf niet akkoord te zijn met de voorgestelde regeling, was er geen overeenstemming en hoefde er geen overeenkomst te worden opgesteld. Ook
[C] hoefde niet meer te worden geraadpleegd, aldus [geïntimeerde1] en De Stellingwerven.
[geïntimeerde1] heeft na een week afwezigheid wegens vakantie op 3 juni 2019 opnieuw telefonisch contact opgenomen met [appellant] en hem medegedeeld dat geen overeenkomst tot stand was gekomen. [appellant] reageerde boos volgens [geïntimeerde1] en was van mening dat er wel een regeling was getroffen.
Met betrekking tot de verklaring van [E] hebben [geïntimeerde1] en De Stellingwerven aangevoerd dat [geïntimeerde1] [appellant] heeft gebeld en niet andersom, dat het eerste telefoongesprek op 23 mei 2019 heeft plaatsgevonden en niet op 22 mei 2019 en wel om 13:15 uur en niet tussen 11:00 en 12:00 uur. De transcriptie van het telefoongesprek van 23 mei 2019 onderbouwt volgens [geïntimeerde1] en De Stellingwerven het standpunt van
[appellant] evenmin, omdat uit dat gesprek duidelijk blijkt dat [D] en [C] niet akkoord gingen met het voorstel van [appellant] .
Beoordeling
6.5
Het hof stelt voorop dat de kantonrechter op grond van artikel 24 Rv gehouden was te beslissen op grondslag van hetgeen partijen aan hun vorderingen of verweren ten gronde hebben gelegd. Aangezien partijen de kantonrechter niet van de beweerdelijk bereikte overeenstemming in kennis hebben gesteld en om doorhaling van de zaak op de rol hebben gevraagd, diende de kantonrechter te beslissen op basis van de aan hem door [geïntimeerde1] en De Stellingwerven voorgelegde grondslag voor hun vorderingen, respectievelijk het door [appellanten] c.s. gevoerde verweer.
6.6
Dat neemt niet weg dat het door [appellanten] c.s. gestelde nieuwe feit in het kader van de herstelfunctie van het hoger beroep alsnog door hen naar voren kan worden gebracht. Het hof zal daarom onderzoeken of inderdaad op 23 mei 2019 een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen en met name ook of [geïntimeerde1] daarbij De Stellingwerven vertegenwoordigde. Daarbij dient tot uitgangspunt de in de artikelen 3:33 en 3:35 BW verwoorde wilsvertrouwensleer. Bij de toepassing van deze maatstaf komt niet alleen betekenis toe aan de inhoud van de wederzijdse verklaringen maar ook aan de verdere omstandigheden van het geval, waaronder mede de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid van de handelende persoon en de context waarin partijen optraden, omdat die medebepalend kunnen zijn voor de wederzijdse verwachtingen en voor de betekenis die partijen aan elkaar verklaringen en gedragingen geven. Ook kunnen mede van belang zijn gedragingen en verklaringen en andere omstandigheden die plaatsvinden nadat de handeling is verricht
6.7
Op grond van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, stelt het hof vast dat [appellant] op 21 mei 2019 hetzij tijdens de schikkingsonderhandelingen gedurende het verloop van de comparitie, hetzij na afloop van de comparitie aan [geïntimeerde1] en [D] een aanbod tot betaling van € 6.500,- aan [geïntimeerde1] en De Stellingwerven gezamenlijk heeft gedaan, onder het beding dat partijen ieder hun eigen kosten zouden dragen en dat [appellanten] c.s. hun tegenvorderingen zouden laten vallen. Niet duidelijk is of [C] , de bevoegde vertegenwoordiger van De Stellingwerven, hierbij ook aanwezig is geweest.
6.8
Of er op 22 mei 2019 contact is geweest tussen [appellant] en [geïntimeerde1] staat niet onweersproken vast. In elk geval heeft [geïntimeerde1] op 23 mei 2019 om 13:15 kort telefonisch contact gehad met [appellant] en heeft [geïntimeerde1] erkend dat hij later die dag nogmaals met [appellant] telefonisch heeft gesproken en daarbij het aanbod van [appellant] heeft aanvaard, maar onder de voorwaarde dat een en ander op schrift zou worden gesteld en alle partijen, dus ook [C] namens De Stellingwerven, de overeenkomst dienden te ondertekenen. Er is vervolgens geen schriftelijke overeenkomst tot stand gekomen, omdat met name [D] van opvatting was dat [appellanten] c.s. de kosten van het hoger beroep in de zaak met het nummer 200.197.561/01 overeenkomstig het arrest van 6 maart 2018 dienden te betalen.
6.9
Aangezien [appellanten] c.s. zich beroepen op de rechtsgevolgen van de door hen gestelde overeenkomst, rust op grond van artikel 150 Rv op hen het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat tussen hen enerzijds en [geïntimeerde1] en De Stellingwerven
anderzijds een onvoorwaardelijke overeenkomst tot stand is gekomen die inhoudt dat:
- [appellanten] c.s. een bedrag van € 6.500,- betalen aan [geïntimeerde1] en De Stellingwerven gezamenlijk;
- partijen ieder de eigen kosten dragen, meer in het bijzonder dat partijen ook de kosten in de procedure in hoger beroep in de zaak met het nummer 200.197.561/01 ieder voor eigen rekening nemen;
- [appellanten] c.s. hun tegenvorderingen laten vallen;
- [appellanten] c.s. enerzijds en [geïntimeerde1] en De Stellingwerven anderzijds elkaar vervolgens over en weer finale kwijting verlenen.
6.1
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellanten] c.s. toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat tussen hen enerzijds en [geïntimeerde1] en De Stellingwerven anderzijds een onvoorwaardelijke overeenkomst tot stand is gekomen die inhoudt dat:
- [appellanten] c.s. een bedrag van € 6.500,- betalen aan [geïntimeerde1] en De Stellingwerven gezamenlijk;
- partijen ieder de eigen kosten dragen, meer in het bijzonder dat partijen ook de eigen kosten in de procedure in hoger beroep in de zaak met het nummer 200.197.561/01 ieder voor eigen rekening nemen;
- [appellanten] c.s. hun tegenvorderingen laten vallen;
- [appellanten] c.s. enerzijds en [geïntimeerde1] en De Stellingwerven anderzijds elkaar vervolgens over en weer finale kwijting verlenen;
bepaalt dat, indien [appellanten] c.s.
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wensen te leveren, zij die stukken op de roldatum 19 mei 2020 in het geding dienen brengen,
bepaalt dat, indien [appellanten] c.s. dat bewijs (ook) door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. B.J.H. Hofstee, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen dat [appellanten] c.s. en [geïntimeerde1] in persoon en De Stellingwerven vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is, bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellanten] c.s. het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal/zullen opgeven op de
roldatum 19 mei 2020, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellanten] c.s. overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
bepaalt dat, in het geval er getuigen worden voorgebracht, partijen [appellanten] c.s. en
[geïntimeerde1] in persoon en De Stellingwerven vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking, samen met hun advocaten bij het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn om partijen zelf zo nodig nadere inlichtingen te laten geven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mr. B.J.H. Hofstee, mr. M.W. Zandbergen en mr. M. Willemse en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 april 2020.