ECLI:NL:GHARL:2020:3222

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
200.259.255/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over afgifte van eigendommen na beëindiging van een samenlevingsrelatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding tussen twee ex-samenlevers, waarbij de appellant, wonende te [A], in hoger beroep is gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 6 maart 2019. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H.C.L. Crozier, had in eerste aanleg de vorderingen van de geïntimeerde, wonende te [B] en vertegenwoordigd door mr. J.D. Nijenhuis, afgewezen. De geïntimeerde had gevorderd dat de appellant zou worden veroordeeld tot afgifte van bepaalde goederen die zij na de beëindiging van hun relatie niet had meegenomen. De rechtbank had de vorderingen van de geïntimeerde toegewezen, met een dwangsom voor het geval de appellant in gebreke zou blijven.

In hoger beroep heeft het hof de procedure en de eerdere vonnissen bestudeerd. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde inmiddels een aantal van haar eigendommen heeft ontvangen en dat de spoedeisendheid van de vorderingen van de geïntimeerde niet langer aanwezig is. Het hof heeft geoordeeld dat de zaak niet geschikt is voor behandeling in kort geding, omdat er geen spoedeisend belang meer is bij de vorderingen van de geïntimeerde. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van de geïntimeerde afgewezen. Tevens heeft het hof de appellant in het gelijk gesteld met betrekking tot de ten onrechte opgelegde dwangsommen, die door de geïntimeerde waren geïnd. De kosten van beide instanties zijn gecompenseerd, gezien de samenlevingsrelatie tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.259.255/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 7456638)
arrest in kort geding van 21 april 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant]
advocaat: mr. H.C.L. Crozier, kantoorhoudend te Sneek,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde]
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van 6 maart 2019 dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenarrest van dit hof van 25 juni 2019, en de daarin vermelde stukken, alsmede de navolgende stukken:
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord tevens incidenteel appel met productie;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel;
- de akte tevens vermindering van eis in reconventie van 11 februari 2020 van de zijde van [geïntimeerde] met producties;
- de antwoordakte van 21 februari 2020 van de zijde van [appellant] .
2.2.
In het tussenarrest heeft het hof een enkelvoudige comparitie van partijen gelast, die op 16 september 2019 heeft plaatsgevonden. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken.
2.3.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
3.2.
Partijen hebben een relatie gehad, en in de periode april tot 29 november 2018 met elkaar samengewoond in de woning van [appellant] .
3.3.
Op 29 november 2018 is de relatie verbroken en heeft [geïntimeerde] de woning verlaten. Bij haar vertrek heeft [geïntimeerde] niet al haar eigendommen meegenomen. Nadien heeft zij op
8 december 2018 en op 16 februari 2019 een aantal zaken ontvangen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, na wijziging van haar eis, gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. [appellant] te veroordelen tot afgifte van de in de dagvaarding onder randnummer 15 opgesomde goederen (onder 3, 4, 16, 17, 26, 27, 29, 32, 38, 39, 44, 51, 52, 56) binnen twee weken na betekening van het te wijzen vonnis;
b. [appellant] te veroordelen tot het verlenen van medewerking in de ruimste zin, waaronder, maar niet uitsluitend het openstellen van zijn woning aan [geïntimeerde] en drie door [geïntimeerde] in te schakelen hulppersonen, aan het ophalen door [geïntimeerde] van de spullen als onder a. gevorderd;
c. aan de vorderingen onder a. en b. een dwangsom te verbinden voor iedere dag waarop [appellant] in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen, en die dwangsom te bepalen op € 500,- per dag met een maximum van € 10.000,-;
d. [appellant] te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder nakosten.
4.2.
[appellant] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] .
4.3. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 6 maart 2019 de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, waarbij de dwangsom is bepaald op € 250,- per dag met een maximum van € 5.000,-.

5.De grieven en de vorderingen in hoger beroep

Principaal hoger beroep5.1. [appellant] is met één grief in beroep gekomen van het vonnis van 6 maart 2019. Deze grief richt zich tegen de in het bestreden vonnis opgenomen veroordelingen van [appellant] .
5.2.
[appellant] vordert in het (principaal) beroep - samengevat - het vonnis van
6 maart 2019 te vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van de ten onrechte geïncasseerde dwangsommen en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
Incidenteel hoger beroep5.3. [geïntimeerde] is met één grief in beroep gekomen van het vonnis van 6 maart 2019.
Deze grief ziet op een uitbreiding van de eis van [geïntimeerde] .
5.4.
[geïntimeerde] vordert in het (incidenteel) beroep - samengevat en na wijziging van haar grief - [appellant] te veroordelen tot afgifte van de koelkast binnen twee weken na betekening van het arrest, hem te veroordelen tot verlenen van medewerking in de ruimste zin aan het ophalen door [geïntimeerde] van deze koelkast, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,- per dag dat hij in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen met een maximum van € 300,- dan wel tot vervangende schadevergoeding van € 300,- als de koelkast niet meer afgegeven kan worden, en [appellant] te veroordelen in de proceskosten.

6.De beoordeling

6.1.
Het hof zal de grieven in het principaal en incidenteel beroep gezamenlijk bespreken.
6.2.
Het hof stelt voorop dat indien in hoger beroep de vraag moet worden beantwoord of een in kort geding verlangde voorziening na toewijzing daarvan door de voorzieningenrechter, in hoger beroep voor handhaving in aanmerking komt, ook in hoger beroep, zo nodig ambtshalve, dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof daarbij (nog) belang heeft, en voorts of dat belang nog voldoende spoedeisend is. Deze afweging dient te geschieden aan de hand van de stand van zaken op het moment van het oordeel in hoger beroep. Het hof mag daarnaast de gevraagde voorziening weigeren wanneer de zaak naar zijn oordeel niet geschikt is voor behandeling in kort geding. Het gaat ook daarbij om een ambtshalve uit te oefenen bevoegdheid, zodat niet noodzakelijk is dat appellant een daarop gerichte grief heeft aangevoerd
6.3.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [geïntimeerde] inmiddels eigendommen in ontvangst heeft genomen. [appellant] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] alle door haar genoemde zaken heeft ontvangen, en heeft ter onderbouwing daarvan verklaringen overgelegd van drie personen. Het in ontvangst nemen heeft volgens [appellant] reeds plaatsgevonden vóór de datum van het bestreden vonnis, te weten op 16 februari 2019. [geïntimeerde] heeft daarom ten onrechte geclaimd niet al haar goederen te hebben ontvangen, de rechtbank heeft [appellant] vervolgens ten onrechte veroordeeld tot afgifte van de in het bestreden vonnis genoemde goederen onder verbeurte van een dwangsom, en [geïntimeerde] is daarna ten onrechte overgegaan tot inning van dwangsommen, aldus [appellant] . [geïntimeerde] stelt daartegenover dat zij weliswaar een groot deel van haar eigendommen in ontvangst heeft mogen nemen, maar dat niet alle zaken zijn afgegeven.
6.4.
Het hof maakt uit de stellingen van [geïntimeerde] op dat zij wél in ontvangst heeft genomen de zaken genoemd in punt 15 onder 44 (planten) en 52 (fiets) van de dagvaarding in eerste aanleg, zodat haar vordering ten aanzien van deze zaken hoe dan ook dient te worden afgewezen. De andere zaken, waarvan [geïntimeerde] stelt deze niet te hebben ontvangen, zijn zaken als make-up, armbanden, een bench, een wc-mat, servies en pannen, theedoeken, kaarsenhouders, foto’s, dvd’s, spellen en schoolboeken. Los van het feit dat [appellant] stelt dat deze zaken reeds aan [geïntimeerde] zijn afgegeven (of zich anderszins niet in zijn bezit bevinden), en een kort geding zich niet leent voor een diepgaand feitenonderzoek, acht het hof deze kwestie op dit moment niet (meer) spoedeisend genoeg om voor de hiervoor genoemde zaken, mede gelet op de aard van deze zaken, een voorziening te treffen. Dit geldt ook voor de door [geïntimeerde] in hoger beroep alsnog opgevoerde koelkast, waarvan [appellant] betwist dat [geïntimeerde] daarvan de eigenaar is. Zonder nader feitenonderzoek, waarvoor in dit kort geding geen plaats is, kan het hof niet vaststellen wie het gelijk aan zijn zijde heeft, terwijl ook hiervoor geldt dat het spoedeisende karakter ontbreekt.
6.5.
Omdat ook ten tijde van het geven van het bestreden vonnis de standpunten van partijen luidden zoals hierboven onder 6.3 omschreven, had de rechtbank niet zonder meer tot toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] kunnen overgaan. Het vonnis zal daarom worden vernietigd. Nu de vrouw geen spoedeisend belang (meer) heeft bij haar vorderingen, terwijl de zaak zich daarnaast ook niet (meer) leent voor een behandeling in kort geding, zal het hof ook in hoger beroep de vorderingen van [geïntimeerde] afwijzen. Omdat dit met zich brengt dat de dwangsommen ten onrechte zijn opgelegd en geïnd, zal het hof de vordering van [appellant] op dat punt toewijzen.
6.6.
Beide partijen hebben verzocht om de ander in de proceskosten in beide instanties te veroordelen. Het hof ziet hiertoe geen aanleiding, omdat er niet apert nodeloos is geprocedeerd. Gelet op de omstandigheid dat partijen een samenlevingsrelatie hebben gehad, en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

7.De slotsom

7.1.
De grief in het principale hoger beroep slaagt. De grief in het incidentele hoger beroep faalt. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen, en de vordering van [appellant] toewijzen.
7.2.
Gelet op de omstandigheid dat partijen een samenlevingsrelatie hebben gehad, en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten in beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

8.Het hof

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
8.1.
vernietigt het vonnis in kort geding van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 6 maart 2019 en doet opnieuw recht;
8.2.
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellant] van de op basis van het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 6 maart 2019 geïncasseerde dwangsommen;
8.3.
verklaart deze uitspraak tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
8.4.
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van beide instanties draagt;
8.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. C. Koopman, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. J.G. Knot en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
21 april 2020.