ECLI:NL:GHARL:2020:3164

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
20 april 2020
Zaaknummer
200.272.574/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schriftelijke aanwijzingen inzake omgangsregeling tussen moeder en minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een moeder en haar drie minderjarige kinderen. De moeder, die alleen het ouderlijk gezag uitoefent, had in eerste aanleg verzocht om de vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) en om een nieuwe omgangsregeling vast te stellen. De GI had eerder een schriftelijke aanwijzing gegeven die de omgang met de kinderen beperkte. De moeder was van mening dat de aanwijzing onzorgvuldig tot stand was gekomen en niet in het belang van de kinderen was. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder artikel 1:265f BW en artikel 6:19 Awb. Het hof oordeelde dat de schriftelijke aanwijzingen zorgvuldig waren tot stand gekomen en dat de moeder voldoende gelegenheid had gehad om haar zienswijze te geven. De grieven van de moeder werden verworpen, en het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter, waarbij de verzoeken van de moeder werden afgewezen. Het hof benadrukte het belang van een stabiele omgangsregeling voor de kinderen en de noodzaak dat de moeder zich aan de gemaakte afspraken houdt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.272.574/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 488844)
beschikking van 14 april 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.de pleegouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige3] ,

wonende te [B] ,

2.de gezinshuisouders van [de minderjarige2] ,

wonende op een geheim adres.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 10 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 17 januari 2020;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van mr. De Gruijl van 4 maart 2020 met productie(s);
- een brief van mr. De Gruijl van 12 maart 2020 met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2006, heeft een brief gestuurd die op 28 februari 2020 is binnengekomen bij het hof en waarin hij zijn mening heeft kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek. De minderjarige [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2008, is ook in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft een brief geschreven die door tussenkomst van de GI per faxbericht van 11 maart 2020 bij het hof is binnengekomen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 13 maart 2020 plaatsgevonden. Namens de moeder is verschenen haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw mevrouw
[C] en de heer [D] .

3.De feiten

3.1
De moeder heeft uit verschillende relaties in totaal zeven kinderen. Deze zaak gaat over haar jongste drie kinderen, te weten [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2010. De moeder oefent alleen het ouderlijk gezag over hen uit.
3.2
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn in 2015 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. [de minderjarige1] en [de minderjarige3] verblijven nu in een netwerkpleeggezin, te weten een oom en tante. [de minderjarige2] verblijft sinds augustus 2019 in een gezinshuis van [E] .
3.3
De GI heeft op 30 september 2019 een schriftelijke aanwijzing gegeven aan de moeder inhoudende:
(…)
De omgangsregeling met uw kinderen [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zal opnieuw worden opgestart. Samen Veilig heeft hierover intern overleg gehad en komt tot de volgende omgangsregeling:
woensdag 2 oktober 14:00-17:00 begeleidt door pleegzorgwerker [F]
woensdag 16 oktober 14:00-17:00 begeleidt door pleegzorgwerker [F]
woensdag 30 oktober 14:00-17:00 begeleidt door pleegzorgwerker [F]
Bovenstaande omgangen zullen worden begeleid, omdat de omgang een periode heeft stilgelegen. Na deze 3 omgangen zal worden geëvalueerd hoe de omgangen tussen u en uw kinderen is verlopen en hoe deze er uit zal gaan zien.
(…)
Er zullen op dit moment geen telefonische afspraken tussen u en [de minderjarige2] worden ingepland. Het is wel mogelijk post naar elkaar te versturen. Dit kan, zoals eerder besproken, via de medewerker [G] .
(…)
3.4
De GI heeft op 7 november 2019 een schriftelijke aanwijzing gegeven aan de moeder inhoudende:
(…)De afgelopen periode heeft in het teken gestaan van het weer starten van de omgangsregeling met uw kinderen [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Zoals afgesproken heeft deze eerst drie keer begeleid plaatsgevonden op 2,16 en 30 oktober.
Woensdag 6 november jl. is de omgang met alle betrokkenen geëvalueerd en is er vanuit Samen Veilig intern overleg geweest hoe de omgang opnieuw vorm te geven.
Vanuit dit intern overleg is de volgende omgangsregeling ontstaan, die met u op donderdag 7 november telefonisch is besproken;
1 x per 2 weken op woensdagmiddag van 12:00 tot 16:00 in Dokkum.
U haalt [de minderjarige2] en [de minderjarige3] op uit school om 12:00. [de minderjarige1] is daar dan ook.
De afsluiting van de omgang vindt plaats om 16:00 op het busstation in [B] .
[de minderjarige1] en [de minderjarige3] worden opgehaald door uw zus. [de minderjarige2] wordt opgehaald door het gezinshuis.(…)Afspraken tijdens de omgang;
- De omgang staat in het teken van contact tussen u en uw kinderen, wanneer iemand anders dan broer/zussen aansluit bij deze omgang wordt de medewerker [G] hiervan te voren van op de hoogte gesteld.
- Tijdens de omgang wordt niet gesproken over onderwerpen die de kinderen als belastend kunnen ervaren.- De overdracht aan het eind van de omgang is bedoelt om op een fijne en rustige manier afscheid te nemen van uw kinderen. Wanneer er zaken zijn die u met of uw zus of het gezinshuis wil bespreken, kan dit op een later moment via de medewerker [G] . De overdracht is hiervoor niet de plek. Op deze manier worden de kinderen hiermee niet belast.(…)

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van 30 september 2019 en tot vaststelling van een bezoekregeling afgewezen.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 10 januari 2020. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en als volgt te beschikken:
1. de schriftelijke aanwijzing d.d. 30 september 2019 alsnog geheel vervallen te
verklaren;
2. een bezoekregeling vast te stellen waarbij de moeder en de minderjarigen
eenmaal per week gedurende een dagdeel, althans drie uren, onbegeleide
omgang hebben met elkaar bij de moeder thuis, dan wel op een locatie bij de
moeder in de buurt.
Ter zitting heeft de moeder haar verzoek gewijzigd, en heeft zij verzocht eveneens vervallen te verklaren de schriftelijke aanwijzing van 7 november 2019, omdat het om een nieuw besluit gaat in een lopende procedure.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt het beroepschrift niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair ongegrond te verklaren met zoveel nodig bekrachtiging van de bestreden beschikking, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Artikel 1:265f lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat, voor zover
noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing, de GI de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind kan beperken. Volgens het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een aanwijzing (in de zin van artikel 1:263 BW) en is - voor zover hier van belang - artikel 1:264 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.2
Op verzoek van de met het gezag belaste ouder kan de kinderrechter op grond van artikel 1:264 BW een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
5.3
Zoals blijkt uit artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is hoger beroep tegen een beschikking ingevolge artikel 1:265f BW mogelijk.
5.4
Anders dan de moeder betoogt, kan de schriftelijke aanwijzing van 7 november 2019 niet in de procedure bij het hof worden betrokken op basis van artikel 6:19 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). Lid 1 van artikel 6:19 Awb bepaalt dat het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Hoofdstuk 6 van de Awb, inhoudend de Algemene bepalingen over bezwaar en beroep, is echter niet van toepassing op de schriftelijke aanwijzing. De GI is weliswaar een bestuursorgaan in de zin van de Awb, en een aanwijzing moet worden beschouwd als een beschikking in de zin van artikel 1:3 Awb, maar deze beslissing staat op de zogenaamde negatieve lijst van de Awb (artikel 8:5 Awb en bijlage 2 bij de Awb). Tegen de schriftelijke aanwijzing staat daarom uitsluitend het rechtsmiddel van vervallenverklaring door de kinderrechter open.
5.5
Het hof zal de schriftelijke aanwijzing van 7 november 2019 echter wel in de onderhavige procedure betrekken. Deze aanwijzing borduurt immers voort op de schriftelijke aanwijzing van 30 september 2019, en ziet op de vervolgtijdstippen en de wijze van omgang tussen de moeder en de kinderen. Vanwege deze grote mate van samenhang ziet het hof, alleen al om proceseconomische redenen, voldoende aanknopingspunten om ook deze tweede schriftelijke aanwijzing in de beoordeling te kunnen meenemen.
5.6
De moeder is van mening dat de schriftelijke aanwijzing van 30 september 2019 onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Verder stelt zij dat de schriftelijke aanwijzing niet in het belang van de kinderen is. De moeder vindt een uitgebreidere omgangsregeling geboden, omdat er volgens haar nog perspectief is op thuisplaatsing. Daarnaast wil de moeder de omgang laten plaatsvinden bij haar thuis dan wel elders in of rond haar woonplaats [A] .
5.7
Het hof vindt dat de moeder belang heeft bij de beoordeling van haar verzoeken, ook al is de periode waarop de aanwijzing van 30 september 2019 betrekking heeft verstreken. Aan de moeder mag haar procesbelang niet worden ontzegd, omdat het hier een beperking van de omgang betreft, zijnde een inbreuk op het door artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven. Van belang daarbij is dat beslissingen over de frequentie en (tijdelijke) stopzetting van de omgang mogelijk gevolgen zullen hebben voor de beslissingen over de omgang in de toekomst. De gang van zaken tijdens en de belangenafweging bij de vaststelling van de aanwijzing van
30 september 2019 kan daarom relevant zijn voor de handelwijze van de GI bij het vaststellen van de omgangsregeling in de toekomst.
5.8
Het hof is van oordeel dat beide schriftelijke aanwijzingen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Aan de aanwijzing van 30 september 2019 is een gesprek met de moeder vooraf gegaan over de voorwaarden waaronder de omgang tussen haar en de kinderen weer kon worden opgestart. Daar kon zij haar zienswijze over de voorgestelde regeling kenbaar maken. Dat zij dat - naar eigen zeggen - niet, of onvoldoende heeft gedaan, kan naar het oordeel van het hof niet aan de GI worden tegengeworpen. Aan de aanwijzing van 7 november 2019 is een evaluatiegesprek voorafgegaan waarvoor de moeder is uitgenodigd, maar waar zij niet is verschenen. De GI heeft vervolgens telefonisch de resultaten van de evaluatie (waarin ook de kinderen zelf waren betrokken) en het daaruit voortvloeiende voorstel met de moeder besproken. Zij stemde daarmee aanvankelijk in - zo heeft de GI onweersproken gesteld - maar is daar na vastlegging van het voorstel in de brief van 7 november 2019 op terug gekomen. Duidelijk is naar het oordeel van het hof in ieder geval dat de moeder beide keren in de gelegenheid is geweest om vooraf haar zienswijze kenbaar te maken. Ook inhoudelijk zijn de schriftelijke aanwijzingen deugdelijk. Er staat concreet in wat het doel is van de aanwijzing, op welke data de moeder omgang zal hebben, op welke plek, wie daarbij aanwezig zullen zijn en wat de vervolgstappen zijn. Oftewel, de aanwijzingen houden helder en ondubbelzinnig in wat de verplichtingen zijn die voor de moeder uit de aanwijzingen voortvloeien. Uit de aanwijzing van 7 november 2019 blijkt bovendien dat aan de wensen van de moeder tegemoet is gekomen doordat de omgang in het vervolg structureel en zonder begeleiding is vastgelegd. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de schriftelijke aanwijzingen vervallen te verklaren.
5.9
Omdat de aanwijzingen in stand blijven ziet het hof geen ruimte de omgang uit te breiden of de locatie te wijzigen. Deze mogelijkheid wordt immers geboden bij het (al dan niet gedeeltelijk) vervallen verklaren van een schriftelijke aanwijzing, en dat is hier niet aan de orde. Ten overvloede wil het hof opmerken dat het tot op heden voor de moeder niet mogelijk is gebleken om de omgangsfrequentie aan te houden zoals die door de GI is vastgelegd. De moeder heeft meerdere keren afgezegd. Feitelijk vindt de omgang slechts eenmaal per maand plaats. Onder die omstandigheden zou het hof het ook niet in het belang van de kinderen vinden om de omgang uit te breiden. Het is belangrijk voor de kinderen dat zij er op kunnen rekenen dat hun moeder komt als daarvoor afspraken zijn gemaakt. Ook de omgangslocatie is, zo is ter zitting uitgebreid toegelicht, na afweging van alle daarbij betrokken belangen, zorgvuldig uitgekozen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.7. De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 10 januari 2020;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, M.A.F. Holtvluwer-Veenstra en
C. Koopman, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 14 april 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.