In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in Groningen. De zaak betreft een aannemingsovereenkomst die in juli 2017 is gesloten tussen [appellante] en [geïntimeerde], waarbij [geïntimeerde] verbouwwerkzaamheden zou verrichten in de woning van [appellante]. [appellante] heeft in eerste aanleg een vervangende schadevergoeding van € 11.894,40 gevorderd, omdat [geïntimeerde] volgens haar tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst. De kantonrechter heeft in zijn vonnissen van 7 mei en 11 juni 2019 [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 5.621,60 aan [appellante] en heeft de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie afgewezen.
In hoger beroep heeft [appellante] de eis gewijzigd, maar het hof heeft geoordeeld dat deze wijziging niet is toegestaan omdat [geïntimeerde] niet is verschenen en de wijziging niet tijdig is betekend. Het hof heeft de grieven van [appellante] beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat de meeste grieven niet relevant zijn voor de beoordeling van de oorspronkelijke eis. Het hof heeft vastgesteld dat de vorderingen van [appellante] in hoger beroep niet kunnen worden toegewezen, omdat de wijziging van eis niet is toegestaan en de eerdere vonnissen van de kantonrechter worden bekrachtigd.
De uitspraak van het hof is gedaan op 14 april 2020, waarbij [appellante] in de proceskosten is veroordeeld. Het hof heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en bevestigd dat zij haar eigen proceskosten moet dragen.