ECLI:NL:GHARL:2020:3035

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
200.244.433/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van de bank en overkreditering bij hypothecaire leningen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de Coöperatieve Rabobank U.A. over de zorgplicht van de bank bij het verstrekken van hypothecaire leningen. Appellanten, een echtpaar, hadden een aflossingsvrije hypotheeklening van € 300.000,- en een hypothecaire lening van € 125.000,- afgesloten bij de Rabobank. Ze stelden dat de bank hen onterecht had overgecrediteerd en niet voldoende had gewaarschuwd voor de risico's van de lening. De rechtbank had eerder hun vorderingen afgewezen, waarop zij in hoger beroep gingen.

Het hof oordeelde dat de Rabobank bij het verstrekken van de lening binnen de geldende normen was gebleven en dat er geen sprake was van overkreditering. De bank had de financiële situatie van appellanten adequaat beoordeeld en hen gewezen op de risico's van de lening. Het hof concludeerde dat appellanten niet als consumenten konden worden aangemerkt, omdat het zakelijk karakter van de lening voorop stond. De zorgplicht van de bank was niet geschonden, aangezien appellanten op de hoogte waren van de voorwaarden van de lening en de risico's die daarmee gepaard gingen.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde appellanten in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel kredietverstrekkers als kredietnemers in het kader van hypothecaire leningen en de noodzaak voor banken om zorgvuldigheid in acht te nemen bij het verstrekken van kredieten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.244.433/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 177634)
arrest van 14 april 2020
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant],
2. [appellante] ,
wonende te [A] ,
hierna:
[appellante],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. H.J. Tulp, kantoorhoudend te Drachten,
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Rabobank,
advocaat: mr. J.L.W.M. Sgroot, kantoorhoudend te Eindhoven.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 februari 2019 hier over.
1.2
In dit tussenarrest heeft het hof een comparitie bepaald. Deze comparitie is gehouden op 16 januari 2020.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het voor de comparitie overgelegde dossier, waaraan het proces-verbaal van de comparitie is toegevoegd, net als de door de advocaten overgelegde spreeknotities.

2.Waar gaat deze procedure over?

2.1
Dit geschil gaat over een door Rabobank aan [appellanten] c.s. verstrekte financiering. Rabobank heeft aan [appellanten] c.s. een aflossingsvrije hypotheeklening verstrekt voor een bedrag van € 300.000,- voor de duur van vijf jaar en een hypotheeklening met levensverzekering ter hoogte van € 125.000,-. De woning van [appellanten]
c.s. met een executiewaarde van € 310.000,- diende (mede) als zekerheid. [appellanten] c.s. zijn van mening dat Rabobank de lening van € 300.000,- niet, dan wel niet volledig aan hen had mogen verstrekken vanwege overkreditering.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende voor de beoordeling daarvan relevante feiten
.
2.2
[appellant] , die in gemeenschap van goederen met [appellante] is getrouwd, wilde samen met de heer [B] (hierna: [B] ) een gipskartonplatenfabriek oprichten.
2.3
Op 29 mei 2008 is een samenwerkingsovereenkomst tot stand gekomen tussen Proplaster B.V. i.o. (Proplaster), [appellant] , [B] , Roewal Management B.V. i.o. (Roewal) en Koninklijke H.H. Martens & Zn B.V. (Martens). De samenwerkingsovereenkomst had tot doel gipskartonplaten te produceren en te verkopen.
2.4
In de samenwerkingsovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
• Roewal verstrekt aan Proplaster een renteloze geldlening met een looptijd van vijf jaar
ter hoogte van € 600.000,-;
• de geldlening is achtergesteld bij vorderingen van Rabobank op Proplaster;
• Roewal ontvangt per maand een managementvergoeding van € 16.000,- ex btw;
• Roewal heeft recht op vijfmaal een jaarlijks managementvergoeding ter grootte van 15%
van de jaarwinst, met een maximum van 1,5 miljoen euro per jaar;
• Roewal ontvangt een exitvergoeding ter grootte van de cumulatieve resultaten na
belastingen over de boekjaren 2008-2012 na aftrek van de jaarfees;
• de overeenkomst eindigt op 31 december 2012, tenzij sprake is van een eerdere ontbinding of andere in de overeenkomst genoemde omstandigheden.
2.5
Op 2 juli 2008 is Proplaster opgericht. Enig aandeelhouder en enig bestuurder van Proplaster werd [C] . Martens heeft een bedrag van circa 43 miljoen euro in Proplaster geïnvesteerd. Zij heeft dit bedrag van Rabobank geleend.
2.6
[appellant] en [C] hebben Roewal opgericht, waarvan zij via hun persoonlijke vennootschappen Devoon B.V. en Empron B.V. ieder de helft van de aandelen zijn gaan houden.
2.7
[C] en [appellant] hebben afgesproken ieder € 300.000,- via hun persoonlijke vennootschap aan Roewal te lenen om Roewal in staat te stellen de lening van € 600.000,- aan Proplaster te verstrekken. [appellanten] c.s. hebben hiertoe op 5 juli 2008 een financieringsaanvraag bij Rabobank gedaan voor het bedrag van € 425.000,-. Daarvan zag ongeveer € 125.000,- op het oversluiten van een bestaande hypotheek bij een andere bank.
2.8
Op 31 juli 2008 heeft Rabobank een offerte uitgebracht voor een aflossingsvrije hypothecaire geldlening ter hoogte van € 300.000,- die uiterlijk 31 december 2013 moet zijn afgelost, en een hypothecaire geldlening voor onbepaalde duur ter hoogte van € 125.000,- met levensverzekering. In de offerte staat, voor zover hier van belang, vermeld:
  • De financiering is hoger dan de huidige waarde van de woning. Hierdoor loopt u het risico dat bij verkoop van de woning er een schuld resteert. De adviseur heeft u gewezen op dit risico en op de risico’s en gevolgen van een restschuld. U heeft jegens de bank verklaard deze risico’s en gevolgen te begrijpen en te aanvaarden.
  • Het bedrag van de in deze offerte aangeboden financiering is hoger dan het bedrag dat u standaard op basis van de normen van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen kunt lenen. Dit kan voor u tot betalingsproblemen leiden en hierdoor kunt u gedwongen worden het verbonden registergoed (doorgaans uw woning) te verkopen. Door ondertekening van deze offerte verklaart u dat de bank u heeft gewezen op de overschrijding van de normen en de daaraan verbonden risico's en dat u deze risico's begrijpt en aanvaardt.
2.9
De offerte is door [appellanten] c.s. aanvaard en ondertekend. De hypotheekakte is op 14 augustus 2008 gepasseerd.
2.1
Aan Roewal is vanaf september 2008 een management fee van € 16.000,- per maand betaald. Roewal betaalde dit door aan Devoon B.V. en Empron B.V.
2.11
Op 2 januari 2009 is tussen Proplaster en Roewal een leningsovereenkomst opgemaakt voor een bedrag van € 600.000,- met een looptijd van 5 jaar.
2.12
Op 31 maart 2011 is de samenwerking tussen Proplaster en [appellant] verbroken. Proplaster staakte haar betalingen aan Roewal. In de periode hierna is de door Proplaster geëxploiteerde onderneming verkocht aan een Duitse vennootschap.
2.13
Rabobank heeft niet haar volledige vordering op Proplaster betaald gekregen. Ook Roewal heeft tevergeefs geprobeerd het door haar geleende bedrag aan Proplaster van € 600.000,- te incasseren.
2.14
[appellanten] c.s. heeft tot op heden de vaste lasten uit de overeenkomst van de
geldlening met Rabobank kunnen voldoen. [appellanten] c.s. hebben Rabobank wel meermalen gevraagd om uitstel voor de aflossing van de geldlening ter hoogte van
€ 300.000,- die per 31 december 2013 opeisbaar werd. Rabobank heeft dit toegestaan.
2.15
Bij brief van 7 december 2016 heeft [appellanten] c.s. Rabobank aansprakelijk
gesteld voor schade die zij lijden door overkreditering en schending van de zorgplicht. Rabobank heeft deze aansprakelijkheid van de hand gewezen.

3.De procedure bij de rechtbank

3.1
[appellanten] c.s. hebben in eerste aanleg kort gezegd gevorderd te verklaren voor recht dat Rabobank onrechtmatig tegenover hen heeft gehandeld door een te hoge lening te verstrekken en niet te waarschuwen voor de daaraan verbonden risico's. Ook werd een verklaring voor recht gevorderd dat Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld door niet te waarschuwen voor de risico's die waren verbonden aan de belangenverstrengeling die bestond doordat de lening van Roewal achtergesteld was bij de vordering van Rabobank. Verder hebben [appellanten] c.s. gevorderd dat Rabobank wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3.2
De rechtbank heeft op 3 januari 2018 de vorderingen van [appellanten] c.s. afgewezen en heeft hen in de proceskosten veroordeeld.
4.
De beoordeling in hoger beroep
4.1
[appellanten] c.s. hebben drie bezwaren (grieven) tegen het vonnis van de rechtbank geformuleerd. Zij voeren aan dat Rabobank niet heeft voldaan aan de precontractuele informatieplicht van artikel 4:34 lid 1 Wet op het financieel toezicht (Wft; grief 1), dat tegenstrijdige mededelingen van Rabobank niet in het nadeel van [appellanten] c.s. mogen worden uitgelegd (grief 2), en dat sprake is van schending van de zorgplicht ten aanzien van [appellante] (grief 3). [appellanten] c.s. vorderen in hoger beroep alsnog toewijzing van hun vorderingen en veroordeling van Rabobank in de proceskosten in beide instanties (rechtbank en hof).
Geen grief
4.2
Bij de rechtbank hebben [appellanten] c.s. een verklaring voor recht gevraagd dat Rabobank tegenover [appellanten] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld omdat Rabobank niet heeft gewaarschuwd voor risico’s die waren verbonden aan de belangenverstrengeling, doordat Rabobank had bedongen dat de lening tussen Proplaster en Roewal was achtergesteld bij de lening van Rabobank aan Proplaster. Die vordering is door de rechtbank afgewezen. [appellanten] c.s. hebben geen voldoende kenbare grief aangevoerd tegen die beslissing en de rechtsoverwegingen 4.16 en 4.17 die tot dit oordeel hebben geleid, zodat het hof aan die beslissing is gebonden.
Tweeconclusieregel
4.3
Tijdens de comparitie bij het hof hebben [appellanten] c.s. de vernietiging ingeroepen van de in de offerte opgenomen waarschuwing (zie rechtsoverweging 2.10 eerste bulletpoint), die zij als exoneratiebeding aanmerken (uitsluiting van aansprakelijkheid). Volgens [appellanten] c.s. is deze uitbreiding van hun vordering niet te laat (in strijd met de zogenoemde tweeconclusieregel), omdat het hier gaat om een reactie op wat Rabobank in de memorie van grieven heeft aangevoerd. Rabobank heeft zich hier tegen verzet.
4.4
In hoger beroep kunnen grieven, eisvermeerderingen en uitbreidingen van het verweer behoudens uitzonderingen uitsluitend kunnen plaatsvinden in de eerste conclusie in hoger beroep (de "tweeconclusieregel "of "in beginsel strakke regel"). Op deze regel kunnen uitzonderingen worden aanvaard, onder andere indien met het aanvoeren van een grief of een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord aanpassing wordt beoogd aan pas na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden, en de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Een dergelijke uitzondering doet zich hier niet voor, zodat deze nieuwe grief buiten beschouwing zal worden gelaten.
Overkreditering?
4.5
[appellanten] c.s. verwijten Rabobank dat zij in strijd heeft gehandeld met de op haar rustende zorgplicht en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld, door geen adequaat onderzoek te doen naar hun inkomens- en vermogenspositie, en dat [appellanten] c.s. een hogere financiële last op zich hebben genomen dan gelet op hun draagkracht verantwoord zou zijn. [appellanten] c.s. voeren ter onderbouwing het volgende aan. [appellant] was consument. Ten tijde van de kredietverlening gold artikel 4:34 Wtf. Op grond van die bepaling rust op een kredietverstrekker een informatie-inwinplicht (lid 1). Verder bevat lid 2 van dit artikel een transactieverbod voor het geval dat het aangaan van een overeenkomst inzake krediet met een consument met het oog op het voorkomen van overkreditering onverantwoord is. De destijds geldende Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) bevat in artikel 6 een formule aan de hand waarvan de maximale leencapaciteit van de consument kan worden vastgesteld. Dat gebeurt aan de hand van de woonlastpercentages die het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) jaarlijks vaststelt.
4.6
In de ogen van [appellanten] c.s. mocht Rabobank ten tijde van de kredietverlening voor de leencapaciteit rekening houden met hun bestaande vaste en bestendige inkomsten en met toekomstige vrij beschikbare inkomsten uit vermogen. Rabobank heeft echter ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat [appellant] € 91.000,- bruto per jaar zou ontvangen, te weten de helft van het management fee dat Roewal van Proplaster zou ontvangen minus kosten. Rabobank had moeten bepalen welk deel van die inkomsten een vast en bestendig karakter had en of de door [appellant] verstrekte inkomensverklaring niet gebaseerd was op een te rooskleurige schatting van toekomstige inkomsten. [appellant] stond immers op het punt om een samenwerkingsovereenkomst aan te gaan met een bedrijf zonder track record. [appellant] zou geen vaste dienstbetrekking krijgen en na vijf jaar zou de samenwerkingsovereenkomst eindigen. Rabobank had [appellant] ook moeten vragen naar de bedragen die Devoon B.V. hem zou gaan betalen, dat was een bedrag van € 3.000,- netto. Op het moment van de kredietaanvraag had [appellant] een inkomen van € 41.000,-. Primair had Rabobank moeten uitgaan van dat bedrag, dan wel het fiscaal gebruikelijk loon (€ 40.000,-). Ook als Rabobank wel zou mogen uitgaan van een brutoloon van € 91.000,-, dan nog had Rabobank de lening volgens [appellanten] c.s. niet mogen verstrekken. Ook bij dat inkomen stond immers vast dat [appellant] aan het einde van de looptijd van vijf jaar van de lening geen € 300.000,- kon hebben afgelost. Tot de lasten van een lening behoren ook de aflossingen. [appellanten] c.s. stellen zich op het standpunt dat een overkreditering is ontstaan ter hoogte van € 231.060,61 en subsidiair van € 192.272,73.
4.7
Ook langs andere weg is naar [appellanten] c.s. menen sprake van overkreditering, want ook in het geval dat de Rabobank destijds met de verstrekking van de financiering de door GHF en NIBUD gegeven grenzen in acht heeft genomen, kan onder bepaalde omstandigheden toch sprake zijn van overkreditering. In dit geval doet zich die omstandigheid voor: gelet op de korte looptijd van vijf jaar stond bij het verstrekken van de lening op voorhand vast dat [appellanten] c.s. nooit in staat zouden zijn geweest om na vijf jaar de hoofdsom af te lossen, aldus nog steeds deze partijen.
4.8
Rabobank heeft als eerste aangevoerd dat de Wft en de GHF alleen gelden voor consumenten. [appellanten] c.s. zijn ten aanzien van de financiering van € 300.000,- geen natuurlijk persoon die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelen (zie artikel 1:1 Wft en begrippen, pagina 1 GHF). Immers, dit deel van de financiering is bedrijfsmatig doorgeleend aan de vennootschap van [appellant] . Ten aanzien van het deel van € 300.000,- behoefde Rabobank dus niet te voldoen aan de Wft en de 'zwaardere' eisen van de GHF, aldus Rabobank. Rabobank voegt daar het volgende aan toe.
4.9
De financiering aan [appellanten] c.s. vond onder meer plaats op basis van een door [appellanten] c.s. zelf aan Rabobank verstrekte samenwerkingsovereenkomst. Daaruit volgt dat Roewal maandelijks een vaste vergoeding van € 16.000,- ex btw ofwel € 192.000,- ex btw op jaarbasis zou ontvangen (waarvan de helft zou toekomen aan [appellant] ), te vermeerderen met forse bedragen aan diverse variabele vergoedingen. Die toekomstige inkomsten waren reëel, nu die waren vastgelegd in de samenwerkingsovereenkomst, en Rabobank als financier van het project goed op de hoogte was van de details van de gemaakte afspraken en, gelet op het feit dat Rabobank een financiering van circa
EUR 43 miljoen heeft verschaft aan Martens voor de financiering van de gipskartonplatenfabriek, ook Rabobank het
businessplankennelijk als realistisch heeft beschouwd. Ter toetsing van de aanvraag en de terugbetalingscapaciteit heeft Rabobank op 25 juli 2008 berekeningen gemaakt die zijn vastgelegd in de financieringsaanvraag. Uit deze berekeningen blijkt dat de financiering passend was.
4.1
Daaraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag, zoals ook blijkt uit de berekening:
- ten behoeve van de financieringsaanvraag is gerekend met een jaarlijks inkomen van
€ 91.000,-;
- bij de berekening van de toegestane financieringslasten is geen rekening gehouden met de
jaarlijkse winstuitkering ter hoogte van 7,5% van de jaarwinst voor belasting, met een maximum van € 750.000,-;
- bij de berekening van de toegestane financieringslasten is geen rekening gehouden met de exitfee;
- bij de berekening van de toegestane financieringslasten is geen rekening gehouden met het
inkomen van [appellante] , althans haar inkomen is voor de berekening omlaag gesteld tot een bedrag van € 2,- op jaarbasis;
- de aflossingsvrije lening van € 300.000,- zou op verzoek van [appellanten] c.s. uiterlijk op
31 december 2013 zijn afgelost met de jaarfee en exitfee. Daarmee kende de lening een tijdelijk karakter. Na aflossing van de lening zou de woning meer dan voldoende zekerheid bieden voor de dan resterende financiering van [appellanten] c.s. Met een toetsinkomen van
€ 91.000,- bedraagt de financieringslast 99,82% van wat was toegestaan.
4.11
Artikel 6 lid 4 van de GHF bepaalt dat voor een financiering met een rentevastperiode van korter dan 10 jaar de toetsrente van het Contactorgaan Hypothecaire Financiers (CHF) moet worden gehanteerd, te verhogen met een opslag van 1 procentpunt. De toetsrente bedroeg in het derde kwartaal van 2008 5,6%. De wettelijke opslag van 1% die artikel 6 lid 4 van de GHF vereist, zit hier bij inbegrepen. Rabobank heeft dus getoetst met een correcte toetsrente.
4.12
Rabobank heeft woonquotes gebruikt die overeenkomen met de normen van de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) van destijds. Bij een toetsinkomen van € 91.000,- en een toetsrente van 5,6% bedraagt de woonquote 40,9%, zoals blijkt uit de tabel. Dit is vrijwel gelijk aan de woonquote van Rabobank (41%). De woonquote voor het box 3 deel bedraagt volgens de NHG-formule 32,3%. De woonquote die Rabobank hanteert is nagenoeg gelijk (32%). De NHG-normen werden en worden gezien als verantwoord. De executiewaarde van de woning was getaxeerd op € 310.000,-. Het opgebouwde kapitaal van € 38.000,- in de kapitaalverzekering mocht worden meegenomen voor de belastinggraad. De onderpandbelasting bedroeg 124,8%. Dat was ruim, maar toegestaan als Rabobank daarop zou wijzen. Dat heeft zij ook gedaan.
4.13
Gelet op het voorgaande was de aan [appellanten] c.s. verstrekte financiering passend en lag die binnen de toen geldende normen. De financiering was wel hoger dan de toenmalige waarde van de woning (hetgeen destijds dus gebruikelijk was), maar daarop heeft Rabobank [appellanten] c.s. gewezen. [appellanten] c.s. zijn door Rabobank gewaarschuwd voor de risico's daarvan, in overeenstemming met artikel 6 lid 5 van de GHF. De financieringslasten, gebaseerd op een jaarinkomen van € 91.000,-, vielen gelet op het voorgaande binnen de marge van de toegestane financieringslasten. De financieringslasten zijn becijferd op € 37.243,14 waar € 37.310,82 was toegestaan. Er is geen sprake van overkreditering, aldus Rabobank.
4.14
Het hof oordeelt als volgt.
In artikel 1 Wft wordt de consument gedefinieerd als een niet in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep handelende natuurlijke persoon aan wie een financiële onderneming een financiële dienst verleent. In de GHF is een consument gedefinieerd als een natuurlijk persoon die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelt.
4.15
[appellanten] c.s. hebben de geldleningsovereenkomst gesloten als natuurlijk persoon, deels handelend in de uitoefening van een bedrijf of beroep (de geldlening van € 300.000,-), en deels handelend als consument (de geldlening van € 125.000,-) Zij hebben hun woning voor de lening in zekerheid gegeven. Het grootste deel van lening werd gebruikt om (via de aan [appellant] gelieerde vennootschappen) als lening aan Proplaster te verstrekken in het kader van het voor die vennootschap te verrichten werkzaamheden. [appellant] (en [B] ) hebben via Roewal ondernemersrisico willen nemen, waar een ondernemersbeloning tegenover stond, te weten: Roewal heeft recht op vijfmaal een jaarlijks managementvergoeding ter grootte van 15% van de jaarwinst, met een maximum van 1,5 miljoen euro per jaar, en Roewal ontvangt een exitvergoeding ter grootte van de cumulatieve resultaten na belastingen over de boekjaren 2008-2012 na aftrek van de jaarfees. Risico en verdiensten gaan hand aan hand: bij een groot risico hoort een potentieel grote beloning, bij een beperkt risico hoort een beperkte beloning. In het licht van deze omstandigheden is het hof van oordeel dat [appellanten] c.s. niet als consument kunnen worden aangemerkt, omdat het zakelijk karakter van de lening (€ 300.000,-) overheersend was ten opzichte van het privé karakter (€ 125.000,-).
4.16
Het voorgaande neemt niet weg dat de Rabobank dat blijkbaar anders heeft gezien, gelet op het feit dat zij de kredietaanvraag heeft behandeld aan de hand van de voor consumenten geldende normen.
4.17
Zoals hiervoor in rechtsoverwegingen 4.10, 4.11 en 4.12 is weergegeven, heeft Rabobank op basis van genoemde wet- en regelgeving een inkomens- en vermogenstoets uitgevoerd om vast te stellen of de financiële positie van [appellanten] c.s. toereikend was om de maandelijkse lasten te kunnen dragen en is op die wijze invulling gegeven aan haar verplichtingen. Op die berekening als zodanig is door [appellanten] c.s. geen commentaar geleverd, maar wel op de gehanteerde uitgangspunten: partijen verschillen van mening over de vaste en bestendige inkomsten van [appellant] waar Rabobank van kon uitgaan.
4.18
Het hof is van oordeel dat Rabobank mocht uitgaan van inkomsten ter hoogte van € 91.000,-. Niet alleen heeft [appellant] die zelf opgegeven aan Rabobank, vast staat ook dat Roewal op basis van de samenwerkingsovereenkomst een bedrag van € 192.000,- exclusief btw van Proplaster zou ontvangen, dat na aftrek van kosten over Devoon en Empron zou worden verdeeld. Devoon ontving € 91.000,- ex btw op jaarbasis. In die zin was sprake van vaste en bestendige inkomsten ter hoogte van dit bedrag. [appellant] had de volledige zeggenschap binnen Devoon. Dat [appellant] er later voor koos zichzelf in samenspraak met de accountant slechts een salaris uit te keren van € 3.000,- per maand, was geen factor waarmee Rabobank rekening had hoeven te houden. Dat [appellant] op het moment van de aanvraag een salaris van € 41.000,- ontving, is evenmin relevant. Het was immers duidelijk dat [appellant] die werkzaamheden zou beëindigen om bij Proplaster aan de slag te gaan en dat salaris tijdens de looptijd van de financieringsovereenkomst niet langer zou ontvangen. Rabobank heeft dan ook niet enige zorgplicht geschonden door uit te gaan van te hoge inkomsten. De zorgplicht van Rabobank gaat onder de gegeven omstandigheden niet zo ver dat zij een inschatting moest maken van de kans dat Proplaster niet langer de managementfee zou betalen aan Roewal; gelet op de investeringen die door Roewal en Martens in Proplaster werden gedaan en de financiering van EUR 43 miljoen die Rabobank zelf bereid was te verstrekken aan Martens, heeft kennelijk geen van de betrokken partijen getwijfeld aan de haalbaarheid van het project.
4.19
Rabobank heeft voorafgaand aan de totstandkoming van de financiering beoordeeld of de maandelijkse lasten konden worden gedragen. Aangezien sprake was van een aflossingsvrije hypotheeklening, maakten aflossingen daarvan geen deel uit, maar werden de maandelijkse lasten bepaald door de renteverplichting. [appellanten] c.s. wilden de lening, zoals zij ook ter zitting in hoger beroep hebben verklaard, aflossen uit de aflossing van de lening door Proplaster aan Roewal en/of de exit fee. Dat dit uiteindelijk niet lukte, is niet te wijten aan Rabobank, maar aan het feit dat de lening van Roewal aan Proplaster was achtergesteld bij de lening van Rabobank aan Proplaster, die door de verkoop van de door Proplaster gedreven onderneming aan een derde werd opgeëist. Dat is een ondernemersrisico waarvan [appellanten] c.s. op de hoogte waren en waarvoor Rabobank niet verantwoordelijk is.
4.2
Het hof komt op grond van al het voorgaande tot de conclusie dat Rabobank bij het verstrekken van de geldleningen, ook indien er sprake zou zijn geweest van een consumentenkrediet, binnen de destijds geldende normen is gebleven en dat geen sprake is van overkreditering.
[appellante]
4.21
[appellanten] c.s. hebben gesteld dat Rabobank de op haar rustende zorgplicht ten aanzien van [appellante] heeft geschonden doordat zij niet bij het gesprek over de financiering aanwezig is geweest en omdat op geen enkel moment contact met haar is opgenomen om te verifiëren of zij de risico’s van de financiering doorgrondde - in het bijzonder of zij zich ervan bewust was dat € 300.000,- binnen vijf jaar moest worden terugbetaald. Rabobank had haar bij de bespreking moeten betrekken, aldus [appellanten] c.s.
4.22
Het hof is van oordeel dat er niet van kan worden uitgegaan dat [appellante] bij het gesprek met de Rabobank aanwezig is geweest. Van belang is echter dat er sprake is van een overzichtelijk product: twee hypothecaire geldleningen met een maandelijkse rentebetaling en een verschillende looptijd. In de financieringsovereenkomst is een waarschuwing opgenomen voor de mogelijke gevolgen van de kredietverlening voor de echtelijke woning. [appellante] heeft de financieringsovereenkomst voor akkoord ondertekend en heeft verklaard deze te begrijpen en te accepteren. Verder is zij bij het passeren van de hypotheekakte aanwezig geweest. Zij heeft toen kennis genomen van de inhoud en heeft daarmee ingestemd. Gelet hierop is er geen bijzondere zorgplicht ten opzichte van [appellante] geschonden.
4.23
Het bewijsaanbod van [appellanten] c.s. wordt gepasseerd, nu dat niet kan leiden tot een ander oordeel.
4.24
De grieven falen. Het vonnis van de rechtbank van 3 januari 2018 zal worden bekrachtigd. [appellanten] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Aan de zijde van Rabobank worden die kosten vastgesteld op € 726,- voor verschotten en op € 7.838,- voor salaris advocaat conform het liquidatietarief (2 punten/tarief VI).

5.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
3 januari 2018;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Rabobank vastgesteld op € 726,- voor verschotten en op € 7.838,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Tubben, mr. M.W. Zandbergen en mr. M. Wolters en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier op
14 april 2020.