ECLI:NL:GHARL:2020:2865

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
200.268.831
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing door de rechter bij verstek in een geschil over nabestaandenpensioen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil met betrekking tot een nabestaandenpensioen. De appellante, die in eerste aanleg eiseres was, vorderde dat het hof het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 2 augustus 2019 zou vernietigen. De rechtbank had de vorderingen van de appellante afgewezen, omdat zij van mening was dat de vordering ongegrond was. De appellante stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die wanprestatie van de geïntimeerde opleverden. De geïntimeerde was niet verschenen in de procedure, waardoor verstek tegen haar was verleend.

De appellante voerde aan dat de heer [C], met wie zij gehuwd was, en de geïntimeerde, met wie hij eerder een geregistreerd partnerschap had, waren overeengekomen afstand te doen van het door [C] opgebouwde bijzonder partnerpensioen. De appellante stelde dat de geïntimeerde weigerde een afstandsverklaring te ondertekenen, wat leidde tot schade voor de appellante. Het hof oordeelde dat de bepalingen van de Pensioen- en Spaarfondsenwet van toepassing waren en dat er geen rechtsgeldige overeenkomst was tussen de geïntimeerde en [C] over het afstand doen van het nabestaandenpensioen, omdat de vereiste verklaring van het pensioenfonds niet was overgelegd.

Het hof concludeerde dat de grieven van de appellante faalden en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De appellante werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van de geïntimeerde op nihil werden vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht,
zaaknummer gerechtshof 200.268.831
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen 19.11426)
arrest van 7 april 2020
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] , gemeente Apeldoorn,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. S.W.F. Rouwette,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] , gemeente Buren,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 2 augustus 2019 dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 31 oktober 2019,
- de memorie van grieven.
2.2
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellante] vordert in het hoger beroep – samengevat – dat het hof het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 2 augustus 2019 (hierna: het bestreden vonnis) zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het in eerste aanleg gevorderde alsnog zal toewijzen en aldus
I. voor recht te verklaren dat wijlen de heer [C] en [geïntimeerde] hebben afgesproken over en weer afstand te doen van het door [C] opgebouwde bijzonder partnerpensioen;
II. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen 7 dagen na betekening van het arrest de aan de oorspronkelijke dagvaarding gehechte afstandsverklaring en pensioenconvenant te tekenen en deze met kopie van haar legitimatiebewijs aan [appellante] ter hand te stellen, zulks onder verbeurte van een dwangsom;
III. althans te bepalen dat het door het hof te wijzen arrest in de plaats treedt van de afstandsverklaring met een kopie van het legitimatiebewijs;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen 7 dagen na betekening van het door het hof te wijzen arrest aan [appellante] te voldoen alle gelden die zij uit hoofde van het bijzonder partnerpensioen van de verzekeraars van de heer [C] heeft ontvangen;
V. althans een arrest te wijzen zoals het hof juist acht;
VI. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het arrest.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
3.2
De heer [C] (hierna: [C] ) is van [---] 1990 tot [---] 1994 gehuwd geweest met [D] (hierna: [D] ). [C] en [D] zijn met het oog op hun echtscheiding een echtscheidingsconvenant aangegaan. In artikel 5 van het convenant zijn zij het volgende met betrekking tot de pensioenrechten overeengekomen:
“Verrekening van de door de man opgebouwde pensioenrechten bij Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg geschiedt door middel van een verrekening, uitgaande van de kontante waarde, zoals vermeld in een schrijven van voornoemd Pensioenfonds d.d. 9 november jl., waarvan een kopie aan deze overeenkomst wordt gehecht. Op basis van deze verrekening zal de man aan de vrouw uitkeren een bedrag ad f. 356,--.”
3.3
Van [---] 1996 tot [---] 2003 is [C] gehuwd geweest met [geïntimeerde] . Op laatstgenoemde datum is het huwelijk omgezet in een geregistreerd partnerschap. Dit geregistreerd partnerschap is beëindigd op 4 september 2003.
[C] en [geïntimeerde] hebben een overeenkomst omtrent de beëindiging van het geregistreerd partnerschap gesloten. In artikel 6 van die overeenkomst zijn zij het volgende met betrekking tot het pensioen overeengekomen:
“Partijen zien uitdrukkelijk af van iedere vorm van pensioenverevening of pensioenverrekening.”
3.4
[In] 2004 is [C] met [appellante] gehuwd. Het huwelijk is ontbonden door het overlijden van [C] [in] 2019.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg hetzelfde gevorderd als in hoger beroep, zoals hiervoor in 2.3 is vermeld. [geïntimeerde] is noch in de procedure bij de rechtbank, noch bij het hof verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
4.2
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar veroordeeld in de kosten van de procedure.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
[appellante] is met vier grieven in hoger beroep gekomen.
Grief 1 ziet op het oordeel van de rechtbank dat de vordering haar ongegrond voorkomt. Grief 2 ziet op het oordeel van de rechtbank dat er geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan wanprestatie van [geïntimeerde] een onrechtmatige daad oplevert tegenover [appellante] en grief 3 op het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Grief 4 ziet op de proceskostenveroordeling. Het hof zal de grieven hierna beoordelen.
5.2
In de eerste grief stelt [appellante] zich op het standpunt – samengevat – dat de rechtbank, nu [geïntimeerde] niet was verschenen, de vordering van [appellante] had moeten toewijzen in plaats van de vordering af te wijzen omdat het gevorderde de rechtbank ongegrond voorkwam. Volgens [appellante] dient uitgangspunt bij verstek te zijn dat de vordering wordt toegewezen en afwijzing uitzondering. [appellante] is van mening dat zij haar vordering uitgebreid heeft onderbouwd en nu [geïntimeerde] geen verweer heeft gevoerd, de rechtbank niet had kunnen oordelen dat de vordering haar ongegrond voorkwam.
5.3
In artikel 139 Rv is bepaalt dat, indien gedaagde niet op de eerste of op een door de rechter nader bepaalde roldatum in het geding verschijnt dan wel verzuimt een advocaat te stellen of, indien verschuldigd, het griffierecht niet tijdig voldoet hoewel hem dat bij dagvaarding was aangezegd en de voorgeschreven termijn en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen hem verleent en wijst hij de vordering toe, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt. De wetgever heeft met de zinsnede “tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt” willen uitdrukken dat de rechter de vordering of een nevenvordering afwijst indien zij rechtens niet toegewezen kan worden (de gestelde feiten kunnen niet tot het beoogde rechtsgevolg leiden of om andere redenen laat het recht toewijzing van de vordering niet toe) of omdat de feiten – ook na eventuele nadere inlichtingen of bewijslevering – zo weinig aannemelijk zijn dat zij de vordering niet kunnen dragen. De rechter is daarbij bevoegd zowel op het vlak van de rechtstoepassing als op dat van de feitelijke vaststellingen de vordering te toetsen. In verband met de summiere beoordelingsgrondslag heeft de rechter op dit punt grote vrijheid, zij het dat hij niet ambtshalve verjaring of gezag van gewijsde kan vaststellen. Hij is wél – en óók in verstekzaken – verplicht om ambtshalve het recht van openbare orde en dwingend recht toe te passen.
5.4
Het hof zal de grieven 2 en 3 gezamenlijk bespreken.
[appellante] stelt – samengevat – dat [C] in de veronderstelling verkeerde dat hij het pensioen, daaronder begrepen het nabestaandenpensioen, afdoende had geregeld in artikel 6 van de beëindigingsovereenkomst tussen [C] en [geïntimeerde] . Het was de bedoeling dat [geïntimeerde] en [C] over en weer afstand zouden doen van het ouderdomspensioen en het partnerpensioen. In 2019 bleek dat met betrekking tot een afspraak over het nabestaandenpensioen een expliciete vermelding in de overeenkomst moest staan, dan wel de gerechtigde tot het nabestaandenpensioen, in deze zaak [geïntimeerde] , een afstandsverklaring zou ondertekenen alvorens de afspraak zou kunnen worden geadministreerd. [C] heeft vervolgens zowel [D] als [geïntimeerde] aangeschreven en hen verzocht een afstandsverklaring te ondertekenen. [D] heeft die afstandsverklaring ondertekend. [geïntimeerde] weigert die afstandsverklaring te ondertekenen. Gelet op de bedoeling van artikel 6 van de beëindigingsovereenkomst is, volgens [appellante] , sprake van een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis aan de zijde van [geïntimeerde] . Deze tekortkoming levert schade op voor [appellante] , omdat [geïntimeerde] het nabestaandenpensioen int terwijl zij met [C] is overeengekomen dat zij uitdrukkelijk af zou zien van iedere vorm van pensioen. Er is sprake van causaal verband tussen de toerekenbare tekortkoming en de schade die [appellante] lijdt: het nabestaandenpensioen wordt niet aan [appellante] uitgekeerd.
5.5
Het hof stelt voorop dat de bepalingen van de destijds geldende Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) van toepassing zijn op hetgeen [geïntimeerde] en [C] in de beëindigingsovereenkomst zijn overeengekomen over de pensioenrechten. In artikel 8a lid 2 PSW is bepaald dat, indien het huwelijk van een gewezen deelnemer eindigt door echtscheiding of ontbinding na scheiding van tafel en bed, de gewezen echtgenoot een zodanige premievrije aanspraak op weduwe- of weduwnaarspensioen verkrijgt als de gewezen deelnemer ten behoeve van die gewezen echtgenoot heeft verkregen bij het eindigen van de deelneming. In artikel 8a lid 3 PSW is bepaald dat het bepaalde in het tweede lid geen toepassing vindt, indien de man en de vrouw bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding anders overeenkomen. De overeenkomst is slechts geldig indien aan de overeenkomst een verklaring van het (pensioen)fonds is gehecht, dat het bereid is een uit die afwijking voortvloeiend pensioenrisico te dekken.
Voor zover [geïntimeerde] en [C] al zouden zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] afstand zou doen van haar aanspraken op het nabestaandenpensioen, is gesteld, noch gebleken dat een dergelijke verklaring van het pensioenfonds aan de beëindigingsovereenkomst is gehecht, zodat er geen sprake is van een rechtsgeldige overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [C] . Reeds op deze grond falen de grieven.
5.6
Het hof merkt nog het volgende op.
Afstand van recht is een rechtshandeling. Daarvoor is een op een rechtsgevolg gerichte wil en verklaring vereist. Ook moet in beginsel komen vast te staan dat de rechthebbende van het recht of de bevoegdheid kennis had. Uit het enkele feit dat in artikel 6 van de beëindigingsovereenkomst is vermeld dat [geïntimeerde] en [C] afzien van pensioenverevening of –verrekening kan niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst de wil heeft gehad afstand te willen doen van haar rechten op een nabestaandenpensioen. Ook niet in samenhang met het feit dat [D] , de eerste echtgenote van [C] , wel de afstandsverklaring heeft ondertekend. Immers, uit het echtscheidingsconvenant van [D] en [C] blijkt dat de pensioenen zijn verrekend. Dat is wezenlijk anders dan het afstand doen van het recht op nabestaandenpensioen.
Indien en voor zover [appellante] heeft bedoeld te stellen dat bij [geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van de beëindigingsovereenkomst wel de wil aanwezig was om afstand te doen van haar recht op een nabestaandenpensioen, heeft zij die stelling niet onderbouwd.
5.7
Grief 4 ziet op de proceskostenveroordeling van [appellante] . Nu de rechtbank [appellante] in het ongelijk heeft gesteld dient [appellante] op grond van artikel 237 Rv in de kosten van de procedure te worden veroordeeld. De grief faalt.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op nihil.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 2 augustus 2019;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.H.A. Moes, R. Prakke-Nieuwenhuizen en J.U.M. van der Werff en, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 april 2020.