Uitspraak
[appellant],
JP2,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De vordering in hoger beroep
6.De beoordeling van de grieven en de vordering
grief Iklaagt [appellant] erover dat hij in het vonnis van 4 december 2018 is opgedragen te bewijzen dat tussen een vaste prijs is overeengekomen. In de toelichting op deze grief voert [appellant] aan dat JP2 ter comparitie van 1 november 2018 heeft bevestigd dat sprake was van een vaste aanneemsom, zodat de bewijslast zijns inziens hooguit verschoven had moeten worden, dan wel ten minste van een richtprijs uitgegaan had moeten worden.
NJ 1968, 290).
“dat 16.000 euro de som was voor bepaalde dingen en de rest meerwerk zou zijn”.Die bewoordingen rechtvaardigen niet al de conclusie dat partijen een vaste prijsafspraak gemaakt hadden. Daartegen pleit in het bijzonder dat niet duidelijk is op welke werkzaamheden genoemd bedrag ziet en wat de rest zou inhouden. Dit wordt niet anders als daarbij betrokken wordt dat de eerste drie facturen van JP2 samen uitkomen op een bedrag van € 16.000,- inclusief btw nu daarin iedere indicatie voor een vaste som ontbreekt. De facturen specificeren de bestede materialen en uren, althans de werkzaamheden, wat juist op werk op regiebasis wijst. Gelet op het over en weer aangevoerde was daarmee niet komen vast te staan wat tussen partijen was afgesproken over de prijs. Op [appellant] rust de bewijslast van zijn stelling dat partijen een vaste prijs zijn overeengekomen. De kantonrechter heeft daarom [appellant] terecht met het bewijs daarvan belast. De grief faalt.
grief IIstelt [appellant] de waardering van het bijgebrachte bewijs aan de orde. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat hij niet in de bewijsopdracht is geslaagd.