ECLI:NL:GHARL:2020:2836

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
200.270.388/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verbouwing en betaling van facturen met betrekking tot aanneming van werk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen JP2 Bouw- en Adviesburo B.V. over de betaling van facturen voor verbouwingswerkzaamheden aan zijn woning. [appellant] stelt dat er een vaste prijs van € 16.000,- is overeengekomen voor de verbouwing, terwijl JP2 zich beroept op een werk op regiebasis en een redelijke prijs. Het hof oordeelt dat [appellant] niet heeft bewezen dat er een vaste prijs is afgesproken. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat JP2 recht had op een bedrag van € 8.343,96, maar het hof komt tot de conclusie dat, rekening houdend met al betaalde bedragen, [appellant] slechts € 7.036,75 aan JP2 verschuldigd is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter voor het overige en veroordeelt JP2 tot terugbetaling van het teveel betaalde bedrag door [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.270.388/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 6936713)
arrest van 7 april 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. A.J. Welvering, kantoorhoudend te Leek,
tegen
JP2 Bouw- en Adviesburo B.V.,
gevestigd te Tolbert,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
JP2,
in hoger beroep niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 28 augustus 2018, 4 december 2018 en 29 oktober 2019 die de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 3 december 2019,
- de memorie van grieven d.d. 28 januari 2020.
2.2
Tegen JP2 is verstek verleend.
2.3
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof op 11 februari 2020 arrest bepaald.
2.4
JP2 is, naar het hof ambtshalve bekend is, in een vonnis van 25 februari 2020 van de rechtbank Noord-Nederland in staat van faillissement is verklaard.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
3.1
[appellant] heeft eind november 2015 de woning aan de [a-straat 1] te [A] gekocht en destijds in dat kader een hypothecaire lening gesloten en een aanvullende lening in de vorm van een bouwdepot ter grootte van € 16.000,-.
3.2
De heer [B] , handelend onder de naam (een eenmanszaak) “Timmer- en Onderhoudsbedrijf [B] ”, (hierna: [B] ) heeft in opdracht en voor rekening van [appellant] diverse werkzaamheden (verbouw/renovatie) verricht aan de door [appellant] gekochte woning.
3.3
Na de voltooiing van de werkzaamheden heeft [B] zijn eenmanszaak ingebracht in JP2. JP2 is gerechtigd de openstaande nota’s van de eenmanszaak (waaronder de nota gericht aan [appellant] ) te incasseren. Waar hierna wordt gesproken over JP2, wordt daarmee tevens (de eenmanszaak van) [B] bedoeld.
3.4
JP2 heeft voor haar werkzaamheden en bijgeleverde materialen vier facturen aan [appellant] toegezonden. De eerste drie facturen met een totaalbedrag van € 16.000,- (inclusief btw) zijn vanuit het bouwdepot betaald. De vierde factuur (de slotfactuur) d.d. 5 oktober 2017 groot € 12.844,03 (inclusief btw) is ondanks aanmaning onbetaald gebleven. Wel heeft [appellant] bezwaar tegen deze nota gemaakt.
3.5
JP2 heeft voor haar vordering op [appellant] op 9 mei 2018 conservatoir beslag doen leggen op de woning van [appellant] .
3.6
In opdracht van [appellant] heeft Dekra Experts te Rotterdam in een rapport van 25 juli 2018 de redelijke kosten van de door JP2 uitgevoerde verbouwing/renovatie van zijn woning begroot op € 20.302,56 inclusief btw.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
JP2 heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd de veroordeling van [appellant] tot betaling van € 12.844,03, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 oktober 2017 en vermeerderd met € 903,- aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, de beslagkosten daaronder begrepen, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.2
De kantonrechter heeft in het vonnis van 4 december 2018 aan [appellant] bewijs opgedragen van zijn stelling dat tussen partijen een vaste prijs van € 16.000,- inclusief btw is overeengekomen, dan wel dat JP2 dit bedrag als richtprijs heeft genoemd. In het vonnis van 29 oktober 2019 heeft de kantonrechter overwogen dat [appellant] niet is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs en dat er vanuit moet worden dat JP2 haar werkzaamheden op regiebasis heeft verricht. Vervolgens is na beoordeling van de gevorderde uren en het berekend materiaal, rekening houdend met een al betaald bedrag van € 16.000,-, een bedrag van € 8.343,96 toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. De door JP2 gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is afgewezen. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten, een vergoeding voor beslagkosten daaronder begrepen.

5.De vordering in hoger beroep

[appellant] vordert in het hoger beroep - samengevat - de vernietiging van de vonnissen van 4 december 2018 en 29 oktober 2019 en alsnog de afwijzing van de vordering van JP2, onder veroordeling van JP2 tot terugbetaling van wat [appellant] ingevolge deze vonnissen aan JP2 heeft voldaan, met veroordeling van JP2 in de kosten van beide instanties.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

6.1
Het is het hof ambtshalve bekend dat JP2 op 25 februari 2020 failliet is verklaard. Aangezien [appellant] op 11 februari 2020 arrest heeft gevraagd en de stukken heeft overgelegd voor het wijzen van arrest, is daarmee de zaak in staat van wijzen gekomen, waarvoor de bepaling in artikel 30 lid 1 Faillissementswet (Fw) geldt en niet de artikelen 25 en 27 tot en met 29 Fw. Het hof zal daarom zoals gevraagd een beslissing geven.
6.2
[appellant] heeft vijf grieven opgeworpen; één grief tegen het vonnis van 4 december 2018 en vier grieven tegen het vonnis van 29 oktober 2019.
6.3
Met zijn
grief Iklaagt [appellant] erover dat hij in het vonnis van 4 december 2018 is opgedragen te bewijzen dat tussen een vaste prijs is overeengekomen. In de toelichting op deze grief voert [appellant] aan dat JP2 ter comparitie van 1 november 2018 heeft bevestigd dat sprake was van een vaste aanneemsom, zodat de bewijslast zijns inziens hooguit verschoven had moeten worden, dan wel ten minste van een richtprijs uitgegaan had moeten worden.
6.4
Tussen partijen is niet in geschil dat er mondeling een overeenkomst van aanneming van werk tot stand is gekomen. De overeenkomst is niet schriftelijk vastgelegd. Partijen strijden over de vraag of er sprake is van een werk op basis van regie of van een vaste aanneemsom.
6.5
Voor de beoordeling geldt in dat verband het volgende. Als grondslag voor een vordering tot betaling van een prijs in geld als bedoeld in artikel 7:750 lid 1 BW is voldoende dat de aannemer stelt dat aan hem opdracht is verstrekt om voor rekening van de opdrachtgever het werk tot stand te brengen, dat het werk door hem is opgeleverd en door de opdrachtgever aanvaard zodat hem om die reden een redelijke prijs als beloning toekomt. Wanneer de opdrachtgever tegenwerpt dat bij de verstrekking en aanvaarding van de opdracht een vaste prijs is overeengekomen, zal de opdrachtgever dat dienen te bewijzen. Op de aannemer rust niet de bewijslast van het feit dat partijen het maken van een prijsafspraak achterwege hebben gelaten (HR 21 juni 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4875,
NJ 1968, 290).
6.6
Uit de stellingen van JP2 leidt het hof af dat zij zich beroept op artikel 7:752 BW en op die grond aanspraak maakt op een redelijke prijs en dat zij daartoe heeft gesteld dat aan haar opdracht is verstrekt een werk tot stand te brengen en voorts dat dat werk is opgeleverd en aanvaard. [appellant] heeft daartegen aangevoerd dat een prijsafspraak is gemaakt voor het door JP2 uit te voeren werk.
6.7
Anders dan [appellant] aanvoert, kan op basis van wat is aangevoerd en overlegd niet worden aangenomen dat [B] ten overstaan van de kantonrechter ter comparitie al had bevestigd dat een vaste aanneemsom van € 16.000,- had te gelden. Een proces-verbaal van deze comparitie bevindt zich niet bij de stukken. Naar [appellant] zelf stelt, heeft [B] ter comparitie verklaard
“dat 16.000 euro de som was voor bepaalde dingen en de rest meerwerk zou zijn”.Die bewoordingen rechtvaardigen niet al de conclusie dat partijen een vaste prijsafspraak gemaakt hadden. Daartegen pleit in het bijzonder dat niet duidelijk is op welke werkzaamheden genoemd bedrag ziet en wat de rest zou inhouden. Dit wordt niet anders als daarbij betrokken wordt dat de eerste drie facturen van JP2 samen uitkomen op een bedrag van € 16.000,- inclusief btw nu daarin iedere indicatie voor een vaste som ontbreekt. De facturen specificeren de bestede materialen en uren, althans de werkzaamheden, wat juist op werk op regiebasis wijst. Gelet op het over en weer aangevoerde was daarmee niet komen vast te staan wat tussen partijen was afgesproken over de prijs. Op [appellant] rust de bewijslast van zijn stelling dat partijen een vaste prijs zijn overeengekomen. De kantonrechter heeft daarom [appellant] terecht met het bewijs daarvan belast. De grief faalt.
6.8
Met
grief IIstelt [appellant] de waardering van het bijgebrachte bewijs aan de orde. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat hij niet in de bewijsopdracht is geslaagd.
6.9
[appellant] beroept zich erop dat zijn verklaring, in samenhang bezien met die van [B] en met de facturen van JP2, ertoe moet leiden dat sprake is van een vaste aanneemsom. Het hof is echter met de kantonrechter van oordeel dat [appellant] niet heeft bewezen dat hij met JP2 is overeengekomen dat de werkzaamheden voor een vaste aanneemsom van € 16.000,- inclusief btw uitgevoerd zouden worden.
6.1
[appellant] heeft als partijgetuige verklaard dat hij na de aankoop van de woning voor de verbouwing daarvan € 16.000,- had te besteden, dat hij dat bedrag aan [B] kenbaar heeft gemaakt, dat hij met [B] door de woning is gelopen en heeft aangewezen wat hij verbouwd wilde zien en dat niets op schrift is gekomen. Nog daargelaten dat hieruit al geen afspraak over een vaste som kan worden afgeleid, geldt dat [appellant] tevens heeft verklaard dat [B] in dat verband hem heeft gezegd het aangewezen werk “wel voor dat bedrag dacht te kunnen doen en dat in geval van meerwerk daar ook wel onderling zou kunnen worden uitgekomen” waarmee een stelling over een afgesproken vaste prijs al genuanceerd moet worden omdat daaruit volgt dat aanpassingen verrekend zouden worden.
[B] heeft als getuige verklaard dat hij wist wat [appellant] te besteden, namelijk € 16.000,- inclusief btw, dat dat bedrag op bepaalde zaken zag en dat de rest meerwerk zou zijn, dat geen duidelijkheid was welke werkzaamheden voor de € 16.000,- verricht moesten worden en dat [appellant] gaandeweg meer wilde dan was afgesproken doordat hij de douche wilde vergroten en een trap wilde aanleggen. De verklaring van [B] sluit in zoverre dan ook niet aan bij die van [appellant] .
De echtgenote van [B] , mw. A. [C] , heeft als getuige verklaard dat [B] in reactie op de wensen van [appellant] en zijn mededeling dat hij een bouwdepot van € 16.000,- in haar bijzijn tegen [appellant] heeft gezegd dat bedrag niet toereikend was. Wat mw. [C] heeft verklaard, wordt weliswaar niet bevestigd door de verklaring van [B] of die van [appellant] , maar dit betekent niet dat de verklaring van mw. [C] steun biedt voor wat [appellant] heeft te bewijzen.
Dat JP2 op 4 december 2015 een voorschotfactuur aan [appellant] heeft gezonden waarin in de omschrijving is vermeld “in mindering van aanneemsom, 1e termijn” wijst weliswaar in de richting van een vast bedrag maar past ook bij het betoog van [B] én [appellant] dat die factuur is geschreven om een bedrag uit het bouwdepot te krijgen. Daarbij komt dat in deze factuur niet een bedrag als aanneemsom is genoemd, laat staan dat dit een vast bedrag zou zijn en dat deze factuur vooraf is gegaan aan de start van de feitelijke werkzaamheden zodat ook nog geen specificatie te geven was van materiaal en uren. De daarna verzonden factuur van 16 december 2015 geeft wel zo’n specificatie. De omschrijving in de factuur van 4 december 2015 alleen, maar ook in samenhang bezien met de verklaring van [appellant] , is dan ook onvoldoende duidelijk om bewezen te achten dat tussen partijen een vaste aanneemsom is afgesproken.
6.11
Uit de bewijsmiddelen - in onderlinge samenhang beschouwd - kan worden afgeleid dat weliswaar over een voor [appellant] beschikbaar budget van € 16.000,- is gesproken, maar niet dat JP2 zich aan dat bedrag had gebonden, zonder verrekening van stelposten en/of meer- en minderwerk, zodanig dat de prijs onwrikbaar vaststond. Daarbij weegt mee dat in dit verband onvoldoende duidelijk is geworden welke werkzaamheden JP2 tot welk niveau voor het gestelde bedrag had te verrichten. De bewijsmiddelen geven daardoor evenmin grond voor het oordeel dat, zoals [appellant] subsidiair betoogt, dat sprake was van een richtprijs in de zin van artikel 7:752 lid 2 BW. Een en ander betekent dat ook grief II faalt.
6.12
Grief IIIkeert zich tegen vaststelling van de aan JP2 toekomende redelijke prijs op een bedrag van € 24.343,96 inclusief. Volgens [appellant] dient de redelijke prijs aan de hand van het deskundigenrapport van Dekra op € 20.302,56 inclusief btw te worden bepaald. [appellant] heeft in dat verband erop gewezen dat tijdens het bezoek van de deskundige aan de woning partijen het erover eens waren welke werkzaamheden JP2 had verricht zodat de deskundige een nauwgezette berekening en opgave heeft kunnen maken van een redelijke prijs, zowel naar uren als materiaalkosten. [appellant] heeft voorts betoogd dat [B] ten onrechte over zijn berekende bedragen inclusief btw nogmaals btw heeft berekend.
6.13
De kantonrechter heeft de deskundige van [appellant] gevolgd als het gaat om het aantal gewerkte uren (182) en het uurtarief (€ 37,50 exclusief btw), samen leidend tot een post van € 9.135,12 inclusief btw aan werkloon. In de stellingen van [appellant] is geen bezwaar daartegen te lezen, zodat het hof uitgaat van de juistheid van deze post.
6.14
De kantonrechter heeft echter JP2 gevolgd als het gaat om de materiaalkosten, door haar gesteld op een bedrag van € 15.208,84 inclusief btw, omdat JP2 daarvoor een gedetailleerde opgaaf en omschrijving had gegeven en [appellant] niet concreet had aangegeven welke materialen niet zouden geleverd en dit evenmin uit het rapport van zijn deskundige volgt. Ook in hoger beroep heeft [appellant] niet uitgelegd wat er zou mankeren aan de door JP2 gegeven specificatie bij de factuur van 5 oktober 2017 als het gaat om geleverd materiaal en de aantallen ter zake. Uit het Dekra-rapport kan evenmin worden afgeleid dat JP2 materialen heeft opgevoerd die niet aan het werk is besteed. Er is daardoor geen reden om op dit aspect de berekening van Dekra boven de specificatie van JP2 te stellen, ook niet indien er vanuit wordt gegaan partijen gezamenlijk de deskundige hebben aangewezen ter vaststelling van wat JP2 aan werk heeft verricht.
6.15
Wat betreft de stelling van [appellant] dat JP2 over de materiaalkosten tweemaal btw heeft berekend, geldt dat dit in hoger beroep nieuw opgeworpen verweer niet door JP2 is weersproken. Een globale vergelijking van de specificatie bij de factuur van 5 oktober 2017 met de als productie 8 in eerste aanleg door JP2 overgelegde inkoopfacturen - die overigens niet volledig ogen - lijkt deze stelling van [appellant] ook te bevestigen. Dit betekent dat de vordering van JP2, als het gaat om de voor het materiaalkosten verschuldigde bedrag, in zoverre onvoldoende is onderbouwd. In de toelichting op deze grief heeft [appellant] in dat verband uiteengezet dat om die reden een toeslag van 21% over de materiaalkosten - in de vorm van tweemaal btw rekenen - niet redelijk is en dat moet worden uitgegaan van de door zijn deskundige tot uitgangspunt genomen toeslag van 10,6% over de materiaalkosten. Uitgaande van de specificatie van de materiaalkosten waarvoor een totaalbedrag van € 12.569,29 is vermeld, moet dit bedrag dus niet met 21% worden vermeerderd tot € 15.208,84, maar met 10,6% tot € 13.901,63. Er is daardoor ten onrechte gerekend met een bedrag van € 1.307,21.
6.16
Het voorgaande leidt ertoe dat, rekening houdend met al door hem betaalde bedrag van € 16.000,-, [appellant] niet nog een bedrag van € 8.343,96 (inclusief btw) aan JP2 was verschuldigd maar een bedrag van € 7.036,75 (inclusief btw). Het voorgaande leidt ertoe dat grief III deels slaagt.
6.17
Grief IV, die opkomt tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, steunt alleen op wat hiervoor al is besproken. Het gegeven dat de toegewezen hoofdsom met een bedrag van € 1.307,21 moet worden verminderd, is 7.036,75geen reden om over de proceskosten anders te oordelen. De grief faalt.
6.18
Grief Vkeert zich tegen de toewijzing van de beslagkosten. Voor zover de grief leunt op de stelling dat [appellant] ten onrechte in de kosten van de procedure in eerste aanleg is veroordeeld, faalt de grief. Voor zover [appellant] betoogt dat er geen enkele noodzaak was om beslag te leggen op zijn woning en dat er geen enkele grond voor verduistering was, geldt het volgende.
Ingevolge artikel 725 Rv in samenhang met artikel 711 lid 1 Rv kan - voor zover hier van belang - conservatoir beslag op een onroerende zaak gelegd worden indien de schuldeiser (hier: JP2) aantoont dat gegronde vrees voor verduistering bestaat door de schuldenaar ( [appellant] ) van zijn goederen. In het beslagrekest van 8 mei 2018 (productie 6 bij dagvaarding d.d. 23 mei 2018) heeft JP2 ter motivering van de gegronde vrees voor verduistering gesteld dat [appellant] haar te kennen heeft gegeven dat hij niet beschikt over de financiële mogelijkheden om de vordering van JP2 te voldoen, dat het daarmee in de rede ligt te veronderstellen dat verkoop / verder bezwaren van het registergoed op zeer korte termijn zal plaatsvinden, dat zonder beslaglegging de kans als zeer groot moet worden ingeschat dat na afloop van de procedure geen vermogen meer te vinden zal zijn voor JP2 om zich op te verhalen en dat [appellant] voor zover JP2 bekend niet over andere vermogens-bestanddelen beschikt. De voorzieningenrechter heeft op die grond het verzochte verlof verleend. [appellant] heeft daartegenover alleen aangevoerd dat het door JP2 gestelde suggestief is, dat een verkoop niet aan de orde is en een verder bezwaren van de woning evenmin. Daarmee is niet voldoende aannemelijk geworden dat het beslag op de woning als middel tot bewaring van recht geen redelijk doel kon dienen. De kosten van het beslag op de woning hoeven daarom niet als nodeloos aangewend in de zin van artikel 237 lid 1 Rv worden aangemerkt. Ook in zoverre faalt de grief.

7.De slotsom

7.1
De tegen het vonnis van 4 december 2018 gerichte grief faalt, zodat dat vonnis moeten worden bekrachtigd. Nu één van de tegen het vonnis van 29 oktober 2019 gerichte grieven (deels) slaagt, zal dat vonnis wat betreft sub 1. van het dictum worden vernietigd en voor het overige worden bekrachtigd.
7.2
[appellant] heeft aangevoerd dat hij op 13 november 2019 volledig heeft voldaan aan het vonnis van 29 oktober 2019. JP2 zal daarom, zoals [appellant] vordert, worden veroordeeld tot terugbetaling van wat [appellant] op basis van dat vonnis te veel heeft betaald.
7.3
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen, te begroten op nihil aan de zijde van JP2 nu zij in hoger beroep niet is verschenen.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 4 december 2018 en 29 oktober 2019;
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 29 oktober 2019, behoudens voor zover in sub 1. [appellant] is veroordeeld om tegen kwijting aan JP2 te betalen € 8.343,96 (inclusief btw), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag van 21 oktober 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [appellant] om aan JP2 te betalen € 7.036,75 (inclusief btw), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag van 21 oktober 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt JP2 tot terugbetaling van wat [appellant] ingevolge het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 29 oktober 2019 te veel aan JP2 heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 november 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van JP2 vastgesteld op nihil;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, J.H. Kuiper en M. Willemse en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
7 april 2020.