ECLI:NL:GHARL:2020:2819

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
200.264.588
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en draagkrachtberekening in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had de rechtbank Midden-Nederland verzocht om de kinderalimentatie voor hun kinderen te verhogen naar € 850,- per kind per maand, terwijl de man, verweerder, verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek. De rechtbank had de vrouw in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw haar verzoek voldoende had onderbouwd en heeft de zaak inhoudelijk beoordeeld. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 621,- per kind per maand, rekening houdend met de draagkracht van beide ouders. De man heeft een draagkracht van € 1.690,- per maand, wat betekent dat hij per kind € 338,- kan bijdragen. De vrouw heeft een draagkracht van € 2.371,- per maand, wat neerkomt op € 790,- per kind. Het hof heeft de bijdrage van de man voor [kind 2] vastgesteld op € 186,- per maand, met ingang van 1 september 2019. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, en de kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.264.588
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 474374)
beschikking van 7 april 2020
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.R.P. Hoppenbrouwers te Amsterdam,
en
[verweerder 1],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.D. Wisman te Amsterdam,
en
[verweerder 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: [kind 1] .

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 mei 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 22 augustus 2019;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Hoppenbrouwers van 12 september 2019 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Wisman van 26 februari 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Hoppenbrouwers van 26 februari 2020 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Hoppenbrouwers van 4 maart 2020 met een productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 maart 2020 plaatsgevonden. De vrouw en de man zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. [kind 1] is eveneens in persoon verschenen.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 18 augustus 2008 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2000,
  • [kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2002, en
  • [kind 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2007.
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
De man is ook de vader van:
  • [A.] , geboren op [geboortedatum 4] 2010, en
  • [B.] , geboren op [geboortedatum 5] 2019.
3.4
Bij beschikking van 18 april 2012 heeft de rechtbank Amsterdam, voor zover hier van belang, bepaald dat de man met ingang van 1 april 2012 € 330,- per kind per maand aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie).
3.5
Op 12 juli 2012 zijn partijen overeengekomen dat de kinderalimentatie werd opgeschort, omdat de man op dat moment geen inkomen meer had.
3.6
Vervolgens zijn de man en de vrouw overeengekomen dat de man met ingang van 1 februari dan wel maart 2014 € 136,- per kind per maand aan de vrouw zal voldoen als kinderalimentatie. De man is dit bedrag ook daadwerkelijk gaan voldoen. Met ingang van 1 juni 2019 is de man gestopt met betaling van de kinderalimentatie voor [kind 1] .

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie en de proceskosten in die zin gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.2
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de kinderalimentatie met ingang van 3 juli 2018 vast te stellen op € 850,- per kind met maand, althans op een bedrag als het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer en verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep dan wel haar verzoek af te wijzen, onder veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties.
4.4
Ter mondelinge behandeling hebben de man, de vrouw en [kind 1] afspraken gemaakt over de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] vanaf het moment dat hij meerderjarig is

5.De overwegingen voor de beslissing

De ontvankelijkheid
5.1
Het hoger beroep dient mede tot herstel van fouten en omissies die in eerste aanleg zijn begaan. Nu de vrouw in hoger beroep in de gelegenheid is gesteld om aan de hand van door de man overgelegde stukken een deugdelijke draagkrachtberekening te maken, heeft zij geen belang bij bespreking van haar grief, inhoudende dat het ontbreken van een deugdelijke berekening door de rechtbank alleen op haar conto is geschoven. Ditzelfde geldt voor de stelling van de man dat de vrouw door hoger beroep in te stellen van de bestreden beschikking misbruik van recht maakt.
De vrouw maakt ook geen misbruik van het recht door haar verzoek in hoger beroep nader in te vullen, temeer nu de vrouw in de bestreden beschikking is verweten dat zij haar verzoek onvoldoende had gespecificeerd.
Het hof is tenslotte van oordeel dat de vrouw haar verzoek in hoger beroep voldoende heeft onderbouwd, zodat zij hierin kan worden ontvangen.
Het hof zal daarom overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek in hoger beroep.
De behoefte
5.2
De vrouw stelt dat de behoefte van de kinderen met ingang van 2 juli 2018, de datum waarop het verzoekschrift in eerste aanleg is ingediend, dient te worden vastgesteld op € 850,- per kind per maand, dus hoger dan de vastgestelde bedragen van de tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’ zoals gehanteerd in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (verder: NIBUD-tabel).
De man voert gemotiveerd verweer. Volgens de man doet de vrouw maar een gooi naar de behoefte van de kinderen en heeft zij haar verzoek ook onvoldoende onderbouwd.
5.3
Het hof oordeelt als volgt.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk € 6.828,- per maand bedroeg.
5.4
Het hof overweegt dat in het processueel debat tussen partijen op de vrouw, als degene die een bijdrage vraagt ten behoeve van de kinderen, de stelplicht rust ten aanzien van de omvang van de behoefte van de kinderen. Zij kan hiertoe in beginsel volstaan met een verwijzing naar de NIBUD-tabellen, die een cijfermatige weergave zijn van de ervaringsregel dat gezinnen een vast deel van hun netto besteedbaar inkomen plegen te besteden aan de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. In de tabellen voor de jaren 2007-2008 werd deze ervaringsregel geacht te bestaan voor gezinnen met een netto inkomen tot € 5.000,- per maand. In latere jaren is dat bedrag (en daarmee de werking van de ervaringsregel) verhoogd naar € 6.000,- per maand. Voor zover een ouder van mening is dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen ook hoger is dan dat aandeel bij een inkomen van thans € 6.000,- (en destijds dus € 5.000,-) zou zijn, rust op deze ouder de last om nader te onderbouwen waarop dit hogere eigen aandeel is gebaseerd. Het enkel extrapoleren van de aan de tabellen ten grondslag liggende formule is onvoldoende, omdat de kosten van de kinderen bestaan uit een aantal vaste componenten, zoals schoolgeld, verzekeringen etc., en een aantal variabele en daarmee meer aan de welstand van het gezin gerelateerde kosten, zoals eten en drinken, vakanties, sport etc..
Het hof stelt vast dat door de vrouw geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die het oordeel rechtvaardigen dat van de tabelbedragen dient te worden afgeweken en waaraan de door haar gestelde hogere bedragen dan zouden zijn of worden besteed. Het hof zal daarom de behoefte van de kinderen, op basis van de NIBUD-tabel voor drie kinderen (16 punten) van 2007, vaststellen op € 1.515,- per maand, zijnde € 505,- per kind per maand.
5.5
Rekening houdend met hetgeen hierna wordt overwogen ten aanzien van de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie bedraagt de behoefte van de kinderen geïndexeerd naar 2019 € 621,- per kind per maand.
5.6
Bij het bepalen van het aandeel van de man in deze behoefte dient de draagkracht van de man en de vrouw te worden betrokken.
Ingangsdatum
5.7
Het hof is van oordeel dat 1 september 2019, zijnde de eerste dag van de maand nadat het verzoek in hoger beroep is ingediend, als ingangsdatum moet worden gehanteerd, omdat de vrouw op dat moment voor het eerst concreet en met voldoende omkleed heeft verzocht om verhoging van de door de man te betalen kinderalimentatie. Vanaf dat moment heeft de man er daadwerkelijk rekening mee kunnen houden dat de door hem te betalen bijdrage op een hoger bedrag zou kunnen worden vastgesteld.
5.8
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van partijen hun netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen, de werkelijke inkomsten uit vermogen en een eventueel te ontvangen kindgebonden budget te verminderen met de belastingen en premies die verschuldigd zijn over het bruto inkomen.
De draagkracht van partijen zal aan de hand van de voor 2019 geldende formule worden vastgesteld op 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)], nu partijen elk een NBI hebben van meer dan € 1.625,- per maand.
Draagkracht man
5.9
Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht van de man rekening met het belastbaar inkomen van de man in 2018 van € 99.556,- (productie 4 bij het verweerschrift in hoger beroep). Weliswaar ligt het inkomen van de man op dit moment lager, maar de man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij verwacht dat hij zijn inkomen op korte termijn kan herstellen tot het oude niveau. De man moet in staat worden geacht de tussenliggende periode te overbruggen met zijn spaargelden en - zo nodig - het inkomen van zijn huidige partner. De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.1
Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde rentebetalingen en aflossingen, nu dit zakelijke schulden van zijn onderneming [X] B.V. betreffen en de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij deze lasten daadwerkelijk voldoet en deze lasten dus in privé op zijn inkomen drukken rusten.
5.11
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het inkomen van de man en zijn lasten bedraagt zijn NBI € 4.807,- per maand en zijn draagkracht voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 1.690,- per maand. Deze draagkracht moet de man verdelen over zijn vijf kinderen, zodat per kind € 338,- per maand beschikbaar is.
Draagkracht vrouw
5.12
Bij de berekening van de draagkracht van de vrouw houdt het hof rekening met de cijfers zoals deze blijken uit de voorlopige aanslag 2018 van de Belastingdienst (productie 20 bij journaalbericht van mr. Hoppenbrouwers van 26 februari 2020) waaruit een belastbaar inkomen uit dienstbetrekking blijkt van € 66.897,- en een winst uit onderneming van € 53.316,-. De vrouw heeft recht op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
5.13
Uit de aangehechte draagkrachtberekening blijkt dat dit inkomen leidt tot een NBI van € 6.196,- per maand en daaruit volgt dat de vrouw een draagkracht heeft van € 2.371,- per maand. Zij is onderhoudsplichtig voor drie kinderen, zodat € 790,- per kind per maand beschikbaar is.
5.14
Partijen dienen in de behoefte van hun kind(eren) bij te dragen volgens de formule “eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht, vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen”. De totale draagkracht van partijen voor respectievelijk [kind 2] en [kind 3] bedraagt € 1.128,- per maand. De behoefte van elk van de kinderen is vastgesteld op € 621,- per maand. Op grond van het voorgaande bedraagt:
  • het aandeel van de man [(338 ÷ 1.128) x 621 =] € 186,- per kind per maand
  • het aandeel van de vrouw [(790 ÷ 1.128) x 621 =] € 435,-per kind per maand.
5.15
Beide ouders zijn onderhoudsplichtig voor de kinderen. Uitgangspunt is dat de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle ‘verblijfsoverstijgende kosten’ van het kind betaalt en dat elke ouder zelf de kosten draagt die samenhangen met het - feitelijk - verblijf van het kind bij hem of haar, de ‘verblijfskosten’. Als een kind tijdens de uitvoering van de zorgregeling bij de niet-verzorgende ouder verblijft, dan maakt die ouder kosten en levert dat bij de andere ouder een besparing op.
Die zorgkosten worden globaal bepaald aan de hand van het gemiddelde aantal dagen per week dat het kind bij de niet-verzorgende ouder verblijft.
5.16
De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij sinds september/oktober 2019 geen contact meer heeft gehad met [kind 2] . Het hof zal de bijdrage van de man voor [kind 2] daarom vaststellen op € 186,- per maand.
5.17
[kind 3] verblijft een weekend per twee dagen en de helft van de vakanties bij de man, dus gemiddeld twee dagen per week. De kosten die de man gedurende dat verblijf voor [kind 3] maakt, leveren een besparing op voor de vrouw. Dat bedrag wordt bepaald op 25 % van de behoefte van [kind 3] , dus € 155,- per maand.
5.18
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 3] , omdat de man den de vrouw samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [kind 3] te voorzien. De kinderalimentatie die de man voor [kind 3] zou moeten betalen bedraagt dus € 31,- per maand.
5.19
Gelet op het vorenstaande zal het hof, nu de vrouw heeft verzocht een hogere bijdrage dan tussen partijen afgesproken vast te stellen, terwijl de man in eerste aanleg geen verzoek tot verlaging van de bijdrage heeft gedaan en geen incidenteel hoger beroep tegen de bestreden beschikking heeft ingesteld, het verzoek ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 3] afwijzen.
5.2
Anders dan de man is het hof van oordeel dat de vrouw geen misbruik van recht heeft gemaakt door hoger beroep in te stellen van de bestreden beschikking. Ook anderszins ziet het hof geen aanleiding de vrouw te veroordelen in de proceskosten, maar de proceskosten in hoger beroep in die zin compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, uitsluitend ten aanzien van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] vernietigen en beslissen als na te melden. Voor het overige zal het verzoek in hoger beroep worden afgewezen.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van het netto besteedbaar inkomen en de draagkracht van partijen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 mei 2019, uitsluitend voor zover het betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] , en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de tussen partijen geldende afspraken en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] , geboren op 27 augustus 2002, € 186,- per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2020 € 190,65, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, J.U.M. van der Werff en C.M. Schönhagen, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 7 april 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.