ECLI:NL:GHARL:2020:2818

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
200.264.561
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheidingsprocedure met verdeling en partneralimentatie, verwijtbaar inkomensverlies en 90% toets

In deze zaak gaat het om een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 19 juni 1986 in gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd. Het huwelijk is op 2 oktober 2019 ontbonden. De rechtbank Midden-Nederland had eerder een beschikking gegeven waarin de man werd veroordeeld tot het betalen van partneralimentatie aan de vrouw. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met grieven die betrekking hebben op de verwijtbaarheid van zijn inkomensverlies en de hoogte van de partneralimentatie. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een herziening van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de grieven van beide partijen besproken. Het hof oordeelt dat de man verwijtbaar inkomensverlies heeft geleden door het sluiten van een beëindigingsovereenkomst met zijn werkgever, zonder voldoende rekening te houden met zijn onderhoudsverplichtingen jegens de vrouw. Het hof heeft de hoogte van de partneralimentatie vastgesteld op € 1.796,- per maand, met een indexering naar € 1.840,90 per maand vanaf 1 januari 2020. Daarnaast heeft het hof de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap herzien, waarbij de man is veroordeeld om de helft van de opbrengst van de verkoop van de auto aan de vrouw te betalen en volledig draagplichtig is voor de schuld aan Freo. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.264.561
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 459390)
beschikking van 7 april 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R. Bagasrawalla te Nieuwegein,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.G.M. ter Avest te Utrecht.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 mei 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties 1 tot en met 10, ingekomen op 19 augustus 2019;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties, tevens vermeerdering van eis;
  • een journaalbericht van mr. Ter Avest van 16 februari 2020 met producties 4 tot en met 9, en
  • journaalberichten van mr. Bagasrawalla van 24 en 25 februari 2020 met producties.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 19 juni 1986 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 2 oktober 2019 ontbonden door inschrijving van de bestreden beschikking, waarbij - ook - de echtscheiding is uitgesproken.
3.2
Uit het huwelijk van partijen zijn zes kinderen geboren die allen (jong)meerderjarig zijn.
3.3
De rechtbank Midden-Nederland heeft bij beschikking voorlopige voorzieningen van 21 september 2018 - onder meer - bepaald dat de man met ingang van 1 augustus 2018 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen van € 4.538 per maand. Bij beschikking van 21 maart 2019 heeft diezelfde rechtbank de voorlopige bijdrage gewijzigd in die zin dat de man met ingang van 1 februari 2019 een bedrag van € 652,- per maand en met ingang van 1 april 2019 een bedrag van € 523,- per maand aan de vrouw dient te voldoen.
3.4
De - voormalige - echtelijke woning van partijen is verkocht per 15 augustus 2019. Beide partijen hebben elk € 111.157,53 aan overwaarde ontvangen.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, zakelijk weergegeven voor zover ten deze van belang en onder afwijzing van het meer of anders verzochte:
  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
  • de man veroordeeld om met ingang van de datum van inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (verder ook: partneralimentatie) aan de vrouw € 2.904,- per maand te betalen;
  • de man veroordeeld om binnen een maand na de bestreden beschikking inzage te geven in de bankafschriften van alle bankrekeningen van hem en partijen gezamenlijk over de periode van 18 april 2017 - 18 april 2018;
  • de wijze van verdeling als volgt gelast:
▪ de schuld aan FREO moeten partijen bij helfte dragen;
▪ voor zover de man ter zake de auto nog een vordering op de dochter van partijen heeft, wordt deze vordering aan de man toegedeeld en dient hij de vrouw de helft van de waarde van deze vordering te voldoen, en
▪ partijen dienen de per 19 april 2018 aanwezige saldi van hun betaal- en spaarrekeningen bij helfte te delen.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op het oordeel van de rechtbank over de verwijtbaarheid van zijn inkomensverlies, de herstelmogelijkheden van dit inkomensverlies en de behoeftigheid van de vrouw in het kader van de partneralimentatie.
De man verzoekt - na wijziging - het hof, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de vaststelling van de partneralimentatie betreft;
de (het hof leest:) verzoeken van de man toe te wijzen en de partneralimentatie op nihil te stellen met ingang van 21 mei 2019, althans op een bedrag en/of datum die het hof juist acht;
te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 10.820,43, althans een bedrag dat het hof juist acht, verschuldigd is aan de man en haar tot betaling van dat bedrag te veroordelen, en
met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure in beide instanties aan de man gevallen.
4.3
De vrouw voert verweer in het principaal hoger beroep en is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de wijze van verdeling van een aantal onderdelen van de huwelijksgoederengemeenschap.
De vrouw verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • het hoger beroep van de man af te wijzen;
  • de bestreden beschikking voor wat betreft de veroordeling betrekking hebbend op:
▪ de auto van partijen te vernietigen en de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.750,- aan de vrouw als haar aandeel in de opbrengst van de auto, althans als schadevergoeding;
▪ de schuld aan FREO te vernietigen en te bepalen dat de man de gehele schuld aan FREO als eigen schuld dient te voldoen;
  • te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 5.151,62, zijnde het bedrag dat hij ten onrechte aan zijn bankrekening en dus de verdeling heeft onttrokken;
  • te bepalen dat de man per direct een dwangsom verbeurt van € 250,- per dag dat hij niet voldoet aan de veroordeling door de rechtbank ten aanzien van het inzage geven in de bankafschriften van alle bankrekeningen van hem en partijen gezamenlijk over de periode 18 april 2017 tot en met 18 april 2018, met een maximum van € 20.000,-, en
  • de man te veroordelen zijn pensioengegevens te overleggen binnen een week na het wijzen van deze beschikking, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag dat hij niet voldoet aan deze veroordeling met een maximum van € 10.000,-.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

partneralimentatie
Ingangsdatum
5.1
Partijen zijn het erover eens dat, voor zover het hof een alimentatiebijdrage voor de vrouw ten laste van de man zal vaststellen, als ingangsdatum de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten 2 oktober 2019, moet worden gehanteerd.
hoogte van de behoefte vrouw
5.2
De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op een bedrag van € 2.688,- netto per maand. De man heeft geen grief gericht tegen de hoogte van dit bedrag, zodat de omvang van de behoefte vast staat.
behoeftigheid, resterende behoefte
5.3
De man stelt in zijn derde grief dat de resterende behoefte van de vrouw te hoog is vastgesteld. Zij heeft pas na de beëindiging van het huwelijk besloten om zelf inkomsten te gaan genereren, maar van haar mag verwacht worden dat zij haar verdiencapaciteit volledig benut. Zij is in de zorg werkzaam en gelet op de arbeidsmarkt zijn er voldoende mogelijkheden voor haar om 40 uur per week te werken. Gezien de hoogte van de salarissen in de zorg kan zij dan een maandinkomen van € 3.733,- per maand ofwel € 44.800,- per jaar bruto verdienen.
5.4
Het hof overweegt als volgt.
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien, noch zich in redelijkheid kan verwerven.
Het staat vast dat de vrouw gedurende het huwelijk van partijen geen baan in loondienst heeft gehad en meerdere kortere perioden in een psychiatrische instelling heeft verbleven. Zij heeft na het uiteengaan van partijen een baan in de zorg gevonden voor 24 uur per week met daaraan verbonden een beroepsopleiding.
In hoger beroep is gebleken dat de vrouw per 1 november 2019 van werkgever is veranderd en per 31 november 2019 uit dienst is getreden. De vrouw heeft toegelicht dat zij een auto-ongeluk heeft gehad en ontregeld is geraakt van nieuwe medicijnen. Zij is kort opgenomen geweest (tot 20 december 2019) om haar medicijnen te reguleren en volgt therapie. Op dit moment is zij nog arbeidsongeschikt. De vrouw heeft overleg met de Arboarts gevoerd en verwacht dat zij over ongeveer vier maanden weer hersteld zal zijn. Zij verwacht dat ze eenzelfde baan met eenzelfde inkomen als voorheen zal kunnen vinden en daarom is het wat haar betreft akkoord dat het hof rekening blijft houden met haar voormalige inkomen.
De man heeft over deze gewijzigde situatie tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat daarmee tot juni 2020 rekening kan worden gehouden en het er voor moet worden gehouden dat de vrouw vanaf juli 2020 weer haar volledige verdiencapaciteit van € 44.800,- moet gaan benutten.
5.5
Naar het oordeel van het hof waren en zijn de mogelijkheden van de vrouw op de arbeidsmarkt bij het uiteengaan van partijen beperkt en heeft de vrouw zich voldoende ingespannen om zelf inkomsten te gaan verwerven. In het licht van haar medische beperkingen en haar arbeidsverleden kan van de vrouw niet worden verwacht dat zij in de nabije toekomst en zeker niet al per juni 2020 een hoger inkomen verwerft dan het inkomen dat zij tot november 2019 verwierf en vanaf juni 2020 weer verwacht te verwerven. Het hof is daarom van oordeel dat de rechtbank de hoogte van de aanvullende behoefte van de vrouw terecht heeft berekend met inachtneming van dat feitelijke inkomen. Ook het hof gaat derhalve uit van een aanvullende behoefte van € 1.547,- netto ofwel € 2.904,- bruto per maand.
De derde grief van de man faalt.
draagkracht van de man
5.6
De man heeft op 28 september 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten met zijn voormalige werkgever, waarbij zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2018 is geëindigd. Er is geen transitievergoeding overeengekomen. De man heeft stukken overgelegd waaruit volgt dat hij met ingang van 1 februari 2019 recht heeft op een WW-uitkering.
De man is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van inkomensverlies dat niet voor herstel vatbaar is en met het oordeel dat het inkomensverlies aan hem te verwijten is. Dit standpunt onderbouwt hij in zijn eerste en tweede grief.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat het juist is dat de rechtbank zijn draagkracht heeft bepaald aan de hand van zijn voormalige inkomen. Het hof overweegt als volgt.
inkomensverlies voor herstel vatbaar?
5.7
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet meer in staat is om zijn oude inkomen van circa € 114.000,- bruto per jaar te verwerven. Dit inkomen is derhalve niet voor herstel vatbaar. Daartoe overweegt het hof als volgt.
De vrouw heeft weliswaar gesteld dat de man zich onvoldoende inspant om een nieuwe baan te vinden, maar zij heeft niet betwist dat de man bij zijn voormalige werkgever werd “overbetaald” en dat hij zeer specifieke werkervaring heeft, zodat het moeilijk voor hem is om een vergelijkbare baan met een vergelijkbaar inkomen te vinden. Gebleken is dat de man gebonden is aan een concurrentiebeding voor de duur van een jaar. De man heeft toegelicht dat hij sollicitaties verricht en contacten onderhoudt met potentiële werkgevers en headhunters, maar hij heeft zijn leeftijd (63 jaar) niet mee. In overleg met het UWV gaat hij nu een bedrijfsplan schrijven voor het oprichten van een consultancybureau. Daarvoor heeft hij tot 15 maart 2020 de gelegenheid. Als het bedrijfsplan wordt goedgekeurd kan hij zich bezig gaan houden met de acquisitie.
Het hof passeert de stelling van de vrouw dat de man de afgelopen periode veel in het buitenland heeft verbleven. Dit is voor het hof onvoldoende reden om te kunnen concluderen dat de man zich niet voldoende inspant.
inkomensverlies verwijtbaar?
5.8
Vervolgens moet worden beoordeeld of het inkomensverlies verwijtbaar is in die zin dat de man zich tegenover de vrouw als onderhoudsgerechtigde had moeten onthouden van de gedraging die tot het onderhoudsverlies heeft geleid, in dit geval door het sluiten van de beëindigingsovereenkomst. Naar het oordeel van het hof is dat het geval en had de man niet tot het sluiten van de beëindigingsovereenkomst mogen overgaan. Daartoe overweegt het hof als volgt.
5.9
De echtscheidingsprocedure in eerste aanleg is begonnen op 18 april 2018 toen de man het verzoek tot echtscheiding indiende bij de rechtbank. Toen de man de vaststellingsovereenkomst sloot wist hij, anders dan hij tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft gesteld, dat hij gehouden was na de echtscheiding bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Het hof is van oordeel dat de man zich bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst onvoldoende rekenschap heeft gegeven van deze onderhoudsverplichting jegens de vrouw.
Dat de man naar zijn zeggen al jaren te kampen had met burn-outverschijnselen, zowel vanwege zijn werk als de thuissituatie, doet daaraan niet af. Indien sprake was van een burn-out had het op de weg van de man gelegen om zich ziek te melden en dat – naar zeggen van de man - door zijn werkgever druk op hem werd uitgeoefend om dat niet te doen, dan wel een ziekmelding of een periode van onbetaald verlof door zijn werkgever niet werd geaccepteerd, maakt dit niet anders.
Dit alles klemt temeer nu de man niet overtuigend heeft toegelicht waarom hij geen recht had op een transitievergoeding. De beweerde verslechterde verstandhouding met zijn werkgever is daarvoor geen afdoende verklaring. Dat hij deze overeenkomst moest accepteren omdat anders mogelijk een eenzijdig ontslag zou volgen met alle risico’s van dien, is niet alleen onaannemelijk maar bovendien onvoldoende reden om met deze wijze van beëindigen van de arbeidsovereenkomst in te stemmen.
5.1
De man heeft in hoger beroep nog verklaard dat hij hoopte ander werk te vinden en daar ook al lange tijd naar op zoek was en de vrouw niet van hem kon verlangen dat hij nog langer in dienst zou zijn gebleven. Hij wilde graag meer tijd aan zijn stichting kunnen besteden en hij heeft meegewogen dat het nog maar enkele jaren zou duren totdat hij de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken. Na de scheiding en de verkoop van de echtelijke woning zou de vrouw van haar deel van de overwaarde van de echtelijke woning zich kunnen redden tot het pensioen, aldus de man. Deze laatste stelling van de man is door de vrouw bestreden, stellende dat het tot kort geleden steeds de bedoeling is geweest dat de man de echtelijke woning zou overnemen, zoals ook blijkt uit de stukken.
Ook deze nadere toelichting kan naar het oordeel van het hof de man niet baten. Veeleer blijkt daaruit juist dat het sluiten van de vaststellingovereenkomst een vrije keuze van de man was, waarbij hij zijn eigen belangen voorop heeft gesteld en zich aan de gerechtvaardigde belangen van de vrouw en haar aanspraak op een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud niets, althans te weinig gelegen heeft laten liggen.
draagkrachtberekening
5.11
Met betrekking tot de draagkrachtberekening van de rechtbank heeft de man ook bezwaren geformuleerd.
5.12
De man stelt allereerst dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gerekend met zijn huidige inkomen. Nu het hof van oordeel is dat het inkomensverlies van de man verwijtbaar is, heeft dat tot gevolg dat het hof de draagkracht van de man zal berekenen op basis van het inkomen dat hij in het verleden bij zijn voormalige werkgever verdiende, zoals de rechtbank ook heeft gedaan. Blijkens de jaaropgaaf 2018 bedroeg dit inkomen € 114.179,- (exclusief een fiscale bijtelling voor de auto).
5.13
Verder heeft de man ten aanzien van de door de rechtbank opgestelde draagkrachtberekening nog aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met een huwelijkse schuld van partijen aan Freo, gebruikt voor de aankoop van een caravan. Deze schuld bedroeg op 15 augustus 2019 € 11.211,90 en de aflossing bedraagt € 250,- per maand.
De vrouw is het daar niet mee eens. Zij stelt dat de man zich van de schuld had kunnen bevrijden met de opbrengst van de caravan of met de opbrengst van verkoop van de echtelijke woning.
5.14
Zoals hierna onder rechtsoverweging 5.24 weergegeven, beslist het hof dat de schuld aan Freo geheel aan de man wordt toegedeeld. Daar komt bij dat de man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat hij van het bedrag dat hij heeft ontvangen na de verkoop van de echtelijke woning nog € 30.000,- over heeft, zodat hij in staat is zich van geheel deze schuld te bevrijden. Het hof houdt daarom geen rekening met de aflossing van deze schuld.
5.15
Uit het vorenstaande volgt dat de draagkrachtberekening van de man zoals de rechtbank die aan de bestreden beschikking ten grondslag heeft gelegd in stand blijft. De draagkracht van de man op basis van zijn voormalige inkomen bedraagt € 3.783,- per maand. Hij zou daarmee de behoefte van de vrouw, zoals onder 5.5 vastgesteld op € 2.904,- bruto per maand vanaf 2 oktober 2019, geheel kunnen voldoen.
90%-toets
5.16
Nu het hof zoals hiervoor onder 5.7 overwogen en anders dan de rechtbank, van oordeel is dat het inkomensverlies van de man niet herstelbaar is, dient het hof na te gaan of de man bij een partneralimentatie van € 2.904 bruto per maand feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het eigen bestaan te voorzien, dus of het voor hemzelf – na voldoening van die alimentatie - beschikbare inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm.
5.17
Het hof berekent eerst het werkelijke netto besteedbaar inkomen van de man aan de hand van de WW-uitkering van € 3.262,41 bruto per maand (inclusief vakantiegeld) die de man op dit moment ontvangt. Het hof gaat gelet op de ingangsdatum van de door de man te betalen partneralimentatie uit van de tarieven tweede helft 2019. Het hof heeft geen gegevens van de man ontvangen over de premies die worden ingehouden. Wat betreft de woonlasten stelt het hof vast dat de echtelijke woning van partijen is verkocht en ten gevolge daarvan zijn de daaraan verbonden lasten vervallen. Het hof houdt geen rekening met de arbeidskorting, wel met de algemene heffingskorting. Rekening houdend met de verschuldigde inkomensheffing leidt dit tot een netto inkomen van € 26.040,- per jaar, ofwel € 2.170,- netto per maand voor de man.
Het hof zal de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man aan deze berekening hechten, zodat deze onderdeel van deze beschikking uitmaakt.
5.18
Voor de maandlasten van de man gaat het hof uit van een woonlast gelijk aan de wooncomponent die verwerkt is in de bijstandsnorm. De man heeft niet aangetoond wat zijn werkelijke kosten zijn en gebleken is dat de man de caravan bewoont die hij aan de dochter heeft gegeven en veelvuldig in het buitenland verblijft.
netto inkomen
€ 2.170
lasten
woonlasten
€ 226
ZVW
€ 140
totale lasten
€ 366
inkomen na aftrek lasten
€ 1.804
Bijstandsnorm alleenstaande
€ 1.030
af: wooncomponent
€ 226
af: nominale premie ZVW
€ 35
bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW
€ 769
90% daarvan
€ 692
resteert voor partneralimentatie (netto)
€ 1.112
5.19
Aldus gerekend blijkt dat de man op grond van zijn feitelijke omstandigheden een bedrag van maximaal € 1.112,- netto per maand kan aanwenden voor partneralimentatie zonder onder het niveau van 90% van de bijstandsnorm te zakken. Het hof is daarom van oordeel dat de bijdrage voor de vrouw tot dit bedrag beperkt dient te worden. Rekening houdend met het voor de man geldende belastingpercentage van 38,1% is de man dan in staat om een bedrag van € 1.796,- bruto per maand te voldoen.
5.2
Op grond van het hiervoor overwogene over de partneralimentatie zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie vernietigen en bepalen dat de man met ingang van 2 oktober 2019 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 1.796,- dient te voldoen. Met ingang van 1 januari 2020 is dat bedrag geïndexeerd tot € 1.840,90.
Nu de vrouw stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van een aanzienlijke betalingsachterstand door de man, zal deze bijdrage niet tot een terugbetalingsverplichting voor de vrouw leiden. Voor zover de man vanaf 2 oktober 2019 wel meer heeft betaald dan hij op grond van de thans vast te stellen partneralimentatie is verschuldigd, beschikt de vrouw over voldoende vermogen om daaruit het teveel betaalde terug te betalen.
verdeling huwelijksgoederengemeenschap
5.21
Het hof overweegt dat een verzoek tot het vaststellen van een nevenvoorziening ingevolge artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. De vrouw is dan ook ontvankelijk in haar nieuwe verzoeken in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
Hetzelfde geldt voor de vermeerdering van eis van de man. Deze vermeerdering betreft eveneens een aantal nieuwe verzoeken in het kader van de verdeling. De nieuwe verzoeken van de man acht het hof niet in strijd met de twee-conclusieregel. Partijen hebben over en weer voldoende tijd gehad om zich voor te bereiden en verweer te voeren op de nieuwe verzoeken in het kader van de verdeling.
5.22
Partijen hebben overeenstemming over de peildatum voor het bepalen van de omvang van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap, namelijk 19 april 2018 (de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek).
5.23
De vrouw stelt in haar eerste grief dat zij niet heeft kunnen meebeslissen over de verkoop van diverse bezittingen van partijen, omdat ze in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Zij wenst de helft van de opbrengst van de auto nog te ontvangen.
De man heeft verweer gevoerd tegen de toelichting van de vrouw op dit verzoek, maar is bereid de helft van de opbrengst van € 7.000,- alsnog aan haar te vergoeden. Het hof zal daarom bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 3.500,- voor de auto dient te voldoen. De bestreden beschikking zal op dit punt daarom worden vernietigd.
5.24
De tweede grief van de vrouw betreft de schuld aan Freo. De vrouw is het niet eens met de beslissing van de rechtbank in de bestreden beschikking dat partijen beiden bij helfte draagplichtig zijn voor de schuld aan Freo. De man heeft de caravan voor de peildatum, te weten 19 april 2018, op 8 april 2018 zonder haar medeweten aan de dochter geschonken en daarnaast nog € 4.000,- opgenomen.
De man voert hiertegen verweer. Hij stelt dat hij de caravan aan de dochter heeft geschonken ter compensatie van kosten die de dochter heeft gemaakt voor de verbouwing en verbetering van de echtelijke woning. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft hij toegelicht dat op de bovenverdieping van de echtelijke woning een badkamer en een keuken zijn geplaatst, zodat de dochter daar met haar gezin daar kon wonen. De man en de dochter hebben over en weer kosten voldaan en voorgeschoten en de dochter heeft er veel tijd ingestoken. De dochter en het gezin werden door de echtscheiding van partijen genoodzaakt de echtelijke woning te verlaten.
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende nader heeft geconcretiseerd dat sprake is van een – opeisbare - vordering van de dochter op de huwelijksgemeenschap en hoe hoog deze vordering dan was. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij vermogensbestanddelen heeft willen veilig stellen. Verder is gebleken dat de man op dit moment zelf verblijft in deze caravan. Het hof acht het daarom redelijk en billijk de schuld aan Freo aan de man toe te delen. Dat de man daarna, op 29 december 2018 een bedrag van € 4.000,- heeft teruggestort op de schuld aan de Freo, acht het hof verder niet van belang. Het hof zal de bestreden beschikking voor wat betreft de schuld aan de Freo vernietigen en bepalen dat de man volledig draagplichtig is voor de schuld aan Freo.
5.25
De vrouw heeft als derde grief een stelling geformuleerd die betrekking heeft op volgens haar door de man, kort voor de indiening door hem van het echtscheidingsverzoek, aan de huwelijksgoederengemeenschap onttrokken vermogen:
- Schenkingen aan de stichting
De vrouw stelt dat de man in de periode van de echtscheiding een bedrag van ruim € 6.800,- heeft geschonken aan zijn stichting, die blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel inmiddels op naam van de oudste dochter is gezet. Vanuit die stichting heeft de man de afgelopen twee jaar zijn vele reizen bekostigd. Zij vindt dat de man de helft van de door hem in het half jaar voorafgaand aan de echtscheiding op rekening van de stichting gestorte bedragen aan haar dient te voldoen.
De man voert hiertegen verweer.
Het hof is van oordeel dat de man voldoende nader onderbouwd heeft gesteld dat de giften van partijen tijdens het huwelijk aan deze stichting gebruikelijk waren. Er was sprake van een schenkingstraditie en in die zin behoorden ook deze schenkingen tot de normale gang van de huishouding. Het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man nog een bedrag van € 3.400,- aan haar dient te voldoen, zal daarom worden afgewezen. Dat de vrouw de laatste periode voor het uiteengaan van partijen niet meer mee is geweest op reizen naar het buitenland, maakt dit oordeel niet anders.
- Geldopnamen van € 2.253,25 en € 1.250,- door de man
De vrouw stelt dat de man de dag voor het uitbrengen van het verzoekschrift tot echtscheiding deze bedragen heeft opgenomen. De helft komt haar toe, zijnde € 1.751,62.
De man stelt dat de opname van € 1.250,- na 18 april 2019 heeft plaatsgevonden en dat deze inderdaad voor zijn rekening komt. Hij zal de helft, dus € 625,-, aan de vrouw vergoeden. Het hof hoeft op dit punt dus geen beslissing te geven.
Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat het bedrag van € 2.253,25 een gift aan de stichting in januari 2018 betrof. Hiervoor heeft het hof reeds overwogen dat deze giften tot de normale uitgaven voor de huishouding van partijen moeten worden gerekend en dat de man deze niet hoeft te vergoeden.
- Overleggen bankrekeninggegevens door de man
De man is in de bestreden beschikking veroordeeld om binnen een maand na die beschikking inzage te geven in de bankafschriften van alle bankrekeningen van hem en partijen gezamenlijk over het jaar voorafgaande aan de indiening van de echtscheiding. Volgens de vrouw heeft de man de afschriften van de spaarrekening bij de Rabobank (eindigend op [rekeningnummer 1] ) en van de ING-rekening nog steeds niet overgelegd. Daarom verzoekt de vrouw het hof te bepalen dat de man een dwangsom verbeurt per dag dat hij niet voldoet aan de veroordeling door de rechtbank ten aanzien van het inzage geven in de bankafschriften van alle bankrekeningen.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw de stelling van de man dat de vrouw de ING-rekeninggegevens kan inzien via haar telefoonapp niet betwist. Dit deel van het verzoek van de vrouw zal het hof daarom afwijzen.
De man heeft in zijn verweerschrift in incidenteel appel aangevoerd dat hij de gegevens van de Raborekening al op 27 mei 2019 heeft verstrekt en verwijst daarbij naar de door hem bijgevoegde productie 7. Die afschriften betreffen echter een andere Rabobankrekening (eindigend op [rekeningnummer 2] ). De man heeft betwist dat er een bankrekening is met het door de vrouw vermelde bankrekeningnummer. Het hof houdt het er voor dat mogelijk sprake is van een misverstand. Het hof gaat er daarom vanuit dat de man alsnog inzage zal verstrekken in het verloop van de Raborekening (eindigend op [rekeningnummer 1] ) en zal daaromtrent een bepaling opnemen als te melden. Het hof ziet daarbij op dit moment onvoldoende aanleiding om een dwangsom op te leggen.
- Overleggen pensioengegevens door de man
Dit verzoek van de vrouw zal het hof wegens gebrek aan belang afwijzen, omdat gebleken is dat de man de benodigde pensioengegevens alsnog per email op 29 oktober 2019 heeft verstrekt en de vrouw dit verzoek tijdens de mondelinge behandeling heeft ingetrokken.
5.26
Bij vermeerdering van eis heeft de man verzocht te bepalen dat de vrouw een bedrag van in totaal € 10.820,43 aan hem dient te voldoen. De man stelt dat hij kosten heeft voldaan die (voor de helft) voor rekening van de vrouw dienen te komen. Het gaat dan om de volgende kosten:
  • ziektekostenpremie 5 maanden in 2018: € 800,20, en eigen risico: € 385,- samen € 1.185,20;
  • 16½ maand premie levensverzekering (gekoppeld aan de hypotheek), in totaal € 2.669,38;
  • aflossing op FREO van € 5.000,- (20 x € 250,-);
  • de OZB vanaf april 2018 tot met december 2018 van € 420,- en
  • de OZB vanaf 1 januari 2019 tot de verkoop van de echtelijke woning van € 592,67.
De vrouw heeft de onderbouwing van het verzoek van de man naar het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd betwist. Een groot deel van de door de man vermelde uitgaven zijn gedaan door de man voor de peildatum, 19 april 2018. Deze kosten betreffen daarom in beginsel uitgaven voor de kosten van de huishouding.
De rechtbank heeft voorlopige voorzieningen getroffen en met ingang van 1 augustus 2018 een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man vastgesteld. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende weersproken de stelling van de vrouw dat de vrouw vanaf die datum haar eigen ziektekostenpremie is gaan voldoen en dat bij de berekening van voorlopige bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud door de rechtbank al rekening is gehouden met de kosten verbonden aan de echtelijke woning. Met betrekking tot de aflossingen op de schuld aan Freo verwijst het hof naar rechtsoverweging 5.24 waaruit volgt dat de man, voor zover de aflossingen de schuld niet als kosten van de huishouding zijn voldaan, daarvoor draagplichtig is.
Het hof is daarom van oordeel dat het verdelingsverzoek van de man moeten worden afgewezen.
5.27
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 mei 2019, ten aanzien van de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw en ten aanzien van de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap uitsluitend ten aanzien van de auto en de schuld aan Freo, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 2 oktober 2019 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 1.796,- zal betalen en met ingang van 1 januari 2020 € 1.840,90, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
gelast in het kader van de wijze van verdeling als volgt:
  • veroordeelt de man de helft van de opbrengst van de verkoop van de auto, zijnde een bedrag van € 3.500,-, aan de vrouw te voldoen
  • bepaalt dat de man volledig draagplichtig is voor de schuld aan de Freo zonder nadere verrekening;
veroordeelt de man om (alsnog) binnen een maand na deze beschikking inzage te geven in de bankafschriften van de Rabobankrekening met nummer [rekeningnummer 1] over het jaar voorafgaande aan de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door de griffier, en is op 7 april 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.