ECLI:NL:GHARL:2020:2805

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
200.083.711/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een beschikking in een echtscheidingszaak met betrekking tot de verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en bedrog

In deze zaak gaat het om een verzoek tot herroeping van een eerdere beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de man en de vrouw betrokken zijn, die eerder gehuwd zijn geweest. De echtscheiding tussen partijen werd uitgesproken op 7 september 2009, en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is sindsdien onderwerp van juridische geschillen. De man heeft een verzoek tot herroeping ingediend op basis van artikel 390 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat hij meent dat de vrouw bedrog heeft gepleegd door relevante informatie achter te houden die van invloed is op de verdeling van de gemeenschap. De vrouw heeft verweer gevoerd en stelt dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek, omdat hij niet binnen de wettelijke termijn heeft gehandeld.

Tijdens de mondelinge behandeling op 21 februari 2020 heeft de man zijn verzoek toegelicht, waarbij hij stelde dat hij op 3 mei 2019 nieuwe informatie had ontvangen die zijn verzoek onderbouwde. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man al eerder op de hoogte was van de relevante informatie, en dat de termijn voor het indienen van een herroepingsverzoek al was verstreken. Het hof heeft de man daarom niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek en hem veroordeeld in de proceskosten van de vrouw. De beslissing is op 7 april 2020 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.083.711/02
(zaaknummer rechtbank Arnhem, 185918 / VD RK 09-2051)
(zaaknummer gerechtshof Arnhem 200.083.711)
beschikking van 7 april 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.G. Blasweiler te Ede,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.G.C.P. Smits te ‘s-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg en in hoger beroep

1.1
De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 7 september 2009 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 31 december 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Deze datum is ook als peildatum gehanteerd in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
1.2
Partijen zijn sinds hun scheiding verwikkeld in een juridische strijd over onder andere de verdeling van de gemeenschap en dan met name over (ontvangen gelden uit) een optieregeling die gold tussen [verweerster] en haar (voormalige) werkgever [X] . In dat verband heeft dit hof in het kader van het hoger beroep tegen onder andere de beschikkingen van de rechtbank Arnhem van 27 mei 2010 en 16 december 2010 in de zaak met nummer 200.083.711 op 15 november 2011 een tussenbeschikking gewezen, waarin (onder meer) is bepaald dat de vrouw binnen veertien dagen na de datum van de beschikking onder andere haar aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting 2009 en 2010 aan het hof en aan de man diende over te leggen.
1.3
Bij brief van 11 november 2011 heeft de advocaat van de vrouw onder andere de voorlopige aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting 2009 en 2010 overgelegd. De advocaat van de man heeft bij brief van 24 november 2011 een aantal stukken en een reactie op de stukken van de vrouw overgelegd. Het hof heeft vervolgens op 19 april 2012 een eindbeschikking gegeven waar in onder meer is geoordeeld:
2.11
Uit de hiervoor genoemde brief van de heer [A.] en diens verklaring van 9 februari 2011 (productie 2A bij verweerschrift in hoger beroep, tevens houdende zelfstandige grieven) blijkt voorts dat de aan de vrouw toegekende opties overeenkomstig het optiereglement bij het einde van het dienstverband zijn komen te vervallen. Dit volgt ook uit de “Rules of the [X] B.V. 2007 Share Option Plan” (productie 2B bij verweerschrift in hoger beroep, tevens houdende zelfstandige grieven). Dat de vrouw gecompenseerd is voor het wegvallen van de optierechten is in het licht van de hiervoor genoemde verklaring van de heer [A.] en op grond van de door de vrouw overgelegde aangiftes Inkomstenbelasting 2009 en 2010 niet aannemelijk geworden. De grieven I tot en met VI in het principaal hoger beroep falen dan ook.
1.4
De man heeft een verzoek tot herroeping ex artikel 390 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ingediend, ingekomen op 2 augustus 2019. Verder is ingekomen een verweerschrift met producties van mr. Smits namens de vrouw en een journaalbericht van 28 januari 2020 met aanbiedingsbrief en bijlagen 2 tot en met 4 van mr. Smits namens de vrouw. Tot slot is een aanvullend verzoek ex artikel 843a Rv met producties van mr. Blasweiler namens de man ingekomen en een verweerschrift daarop van mr. Smits namens de vrouw.
1.5
Het aanvullende verzoek van de man, en dus ook het verweer daarop van de vrouw, zal het hof ingevolge artikel 347 Rv buiten beschouwing laten. Ook de daarbij gevoegde producties zal het hof buiten beschouwing laten, nu deze niet zien op de voorvraag ter zake van de ontvankelijkheid van onderhavig verzoek.
1.6
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft op 21 februari 2020 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Mr. Smits is namens de vrouw verschenen.
2. Het verzoek tot herroeping ex artikel 390 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
2.1
De man verzoekt primair om herroeping van de beschikking van dit hof van 19 april 2012, subsidiair, bij toewijzing van het verzoek hem in de gelegenheid te stellen om zijn stellingen en/of verweren te wijzigen dan wel aan te vullen, zoals bedoeld in artikel 387 Rv jo 390 Rv, meer subsidiair volledige proceskostenveroordeling van deze verzoekschriftenprocedure aan de vrouw, nu zij willens en wetens niet de waarheid heeft verteld, bedrog heeft gepleegd en het hof op het verkeerde been heeft gezet om een gunstiger beschikking te verkrijgen ten nadele van de man.
2.2
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij verzoekt het hof het verzoek van de man als zijnde ongegrond en onbewezen af te wijzen, althans hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, met veroordeling van de man in de reële kosten van rechtsbijstand en de procedure aan de kant van de vrouw, in afwijking van de standaard-proceskostencompensatie bij gewezen echtgenoten. De vrouw verzoekt de proceskostenveroordeling op basis van een verrichtingenstaat met specificatie in verband met de kosten van rechtsbijstand, waartoe een geactualiseerde versie in de procedure zal worden overgelegd.

3.De motivering van de beslissing

wettelijk kader
3.1
Ingevolge artikel 390 Rv kan een beschikking op verzoek van de oorspronkelijke verzoeker of van een belanghebbende worden herroepen op de gronden genoemd in artikel 382 Rv, tenzij de aard van de beschikking zich daartegen verzet.
3.2
Ingevolge artikel 382 Rv (in verbinding met artikel 390 en 391 Rv) kan een beschikking waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer kan worden aangewend worden herroepen indien:
a. het berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd,
b. berust op stukken, waarvan de valsheid na de beschikking is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, of
c. de partij na de beschikking stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
3.3
Ingevolge artikel 383 Rv moet de vordering tot herroeping binnen drie maanden worden ingesteld nadat de grond voor herroeping is ontstaan en eiser daarmee bekend is geworden.
ontvankelijkheid
3.4
De man heeft zijn verzoek tot herroeping van de beschikking van 19 april 2012 doen steunen op twee gronden. Ten eerste heeft hij aangevoerd dat hij op 3 mei 2019 stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de vrouw waren achtergehouden, zoals bedoeld in artikel 390 jo 382 onder aanhef en sub c Rv. Ten tweede heeft hij aangevoerd dat de vrouw met het voorgaande bedrog heeft gepleegd zoals bedoeld onder aanhef en sub a van voormelde bepaling.
3.5
De man stelt dat hij op 3 mei 2019 een e-mailbericht van de vrouw heeft ontvangen waarbij zij een verklaring van de SNS-bank heeft gevoegd, gedateerd 20 maart 2017, waaruit een saldo blijkt per 31 december 2009 van de SNS Plus rekening met nummer [rekeningnummer 1] van € 12.162,49, en van de SNS Internetsparen rekening met nummer [rekeningnummer 2] van € 31.403,44. Deze saldi staan niet in de voorlopige aangiften van 2009 en 2010. Volgens de man blijkt hieruit dat de voorlopige aangiften in ieder geval op dit punt, maar wellicht ook op andere punten, niet juist blijken te zijn. Omdat het hof in haar te herroepen beschikking deze voorlopige aangiften gebruikt ter onderbouwing van haar oordeel dat de vrouw gecompenseerd is voor het wegvallen van de optierechten niet aannemelijk is geworden. Daarmee is de op 3 mei 2019 ontvangen verklaring van de bank een stuk van beslissende aard.
3.6
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de man niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek tot herroeping, omdat die vordering niet binnen de in het eerste lid van artikel 383 Rv genoemde termijn is ingesteld. Uit de verschillende processtukken en de executoriale beslagexploten, zowel van de zijde van de man als die van de zijde van de vrouw, waren volgens de vrouw, de saldi van de door de man genoemde rekeningen hem reeds in 2017 bekend. In het executoriaal beslagexploot van 13 maart 2017, aan de man betekend op 16 maart 2017 en het executoriaal beslagexploot van 24 maart 2017, aan de man betekend op 29 maart 2017, zijn de saldi op voormelde bankrekeningen op de betekeningsdata aan de man bekend geworden. Daarmee was toen voor de man reeds duidelijk dat deze saldi, die in maart 2017 bij helfte met de man zijn verrekend, niet in de voorlopige aangiften van de vrouw van 2009 en 2010 waren verantwoord.
3.7
De man beroept zich erop dat hij (meer) bewijs nodig had om een herroepingsprocedure te entameren en dat de verklaring van de SNS-bank voor hem dat bewijs vormt. Hij verwijst ter ondersteuning daarvan naar de Memorie van Toelichting zoals besproken in het boek van mr. Th.B. ten Kate en mr. E.M. Wesseling-Van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, 2e druk, besproken punt op pagina 125 “(…)
In beginsel is het bedrog eerst ontdekt, nadat de partij die bedrogen is, beschikt over het bewijs dat het is gepleegd. Voordien zal in het algemeen nog slechts sprake zijn van een gerezen verdenking of vermoeden (…). " De man stelt dat hij eerst met overlegging door de vrouw van de verklaring van de SNS-bank op 3 mei 2019 het bedrog heeft ontdekt en dat hij vanaf dat moment over het bewijs beschikte dat bedrog is gepleegd.
3.8
Het hof is van oordeel dat de saldi genoemd in de verklaring van de SNS-bank tot achter de komma hetzelfde zijn als de saldi vermeld in de door de vrouw genoemde beslagexploten. Hieruit blijkt dat de man reeds in 2017 op de hoogte is geraakt van de saldi (hetgeen zijn advocaat in zijn mail van 15 mei 2019 ook heeft erkend), en dat dus toen het bewijs (dat voor de man de grondslag vormt voor zijn stellingen) al voorhanden was. Op grond van artikel 383 lid 1 Rv is in maart 2017 de termijn voor herroeping gaan lopen en had de man vanaf dat hij over de beslagexploten beschikte drie maanden de tijd om een verzoek tot herroeping in te dienen. Deze termijn is al lang verstreken. De man is daarom niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot herroeping. Dat volgens de man aan de beslagexploten, met daarin de erkenning van de vrouw ter zake van het bestaan van de banksaldi, geen bewijskracht kan worden toegekend, volgt het hof niet.
proceskosten
3.9
De man legt aan zijn verzoek ten grondslag dat hij informatie van de vrouw heeft ontvangen die afwijkt van de informatie die destijds in de procedure bij het hof is overgelegd. Het vragen van een voorziening op basis van nieuwe informatie is een recht dat een ieder heeft. Dat de man het verzoek eerder had kunnen doen, maakt nog niet dat hij misbruik heeft gemaakt van dat recht, ook niet gelet op de inderdaad vele procedures die al tussen partijen hebben gespeeld of nog spelen. Het hof ziet in de onderhavige herroepingszaak dan ook geen aanleiding om hem, zoals de vrouw verzoekt, in de reële kosten van rechtsbijstand en de procedure te veroordelen. Het hof zal de man, als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van onderhavige procedure veroordelen aan de hand van het liquidatietarief:
- griffierecht € 324,-
- salaris advocaat € 2.148,-
(tarief II, € 1.074,- per punt, 2 punten: 1 voor het verweerschrift en 1 punt voor de mondelinge behandeling)
in totaal: € 2.472,-.

4.De beslissing

verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
veroordeelt de man in de kosten van de procedure, tot aan deze beschikking aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 324,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, R. Krijger en J.U.M. van der Werff, bijgestaan door G.J. Heuvelink als griffier, en is op 7 april 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.