ECLI:NL:GHARL:2020:2787

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
18/00769 en 18/00770
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek van uitgaven voor extra gezinshulp in verband met ziekte en invaliditeit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van uitgaven voor extra gezinshulp door belanghebbende, die chronisch ziek is en een zorgovereenkomst heeft gesloten met haar echtgenoot. De belanghebbende had aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 en 2014 ontvangen, die zij betwistte. De rechtbank Gelderland had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelde. Het Hof oordeelde dat belanghebbende meer zorg nodig had dan door het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) was geïndiceerd en dat de zorg die haar echtgenoot verleende niet kon worden beschouwd als normale wederzijdse bijstand. Het Hof concludeerde dat de door de echtgenoot uitgereikte facturen voldeden aan de voorwaarden voor aftrek van specifieke zorgkosten. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor het jaar 2013 en stelde het belastbaar inkomen van belanghebbende voor dat jaar vast op € 24.292. Voor het jaar 2014 werd het hoger beroep ongegrond verklaard, omdat de uitgaven voor gezinshulp niet op belanghebbende drukten. De proceskosten werden vastgesteld op € 36.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 18/00769 en 18/00770
uitspraakdatum: 31 maart 2020
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 juli 2018, nummers AWB 18/966 en AWB 18/967, in het geding tussen belanghebbende en
de
Inspecteurvan de
Belastingdienst, kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.649. Daarbij is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.087. Daarbij is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.3
Na daartegen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslagen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaak betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2019 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord, belanghebbende bijgestaan door haar echtgenoot [C] , alsmede mr. [A] namens de Inspecteur bijgestaan door [B] .
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1960, is in de jaren 2013 en 2014 op huwelijkse voorwaarden getrouwd met [C] (hierna: de echtgenoot).
2.2.
Belanghebbende is chronisch ziek. Zij heeft verschillende aandoeningen waaronder PTSS en fibromyalgie en is daarnaast aan een rolstoel gebonden. Belanghebbende ontvangt een WAO-AAW-uitkering.
2.3.
Belanghebbende heeft op basis van een indicatiebesluit van het Centrum indicatiestelling zorg (hierna: CIZ) recht op zorg. Dit heeft voor beide in geschil zijnde jaren geleid tot de toekenning van een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) aan belanghebbende.
2.4.
Belanghebbende heeft op 1 januari 2010 een zorgovereenkomst met haar echtgenoot gesloten. In verband met de verleende zorg heeft de echtgenoot voor zowel 2013 als 2014 telkens één factuur voor belanghebbende opgemaakt met dagtekening van 31 december 2013 respectievelijk 31 december 2014, ten bedrage van:
- voor 2013 : 740 uur á € 26,80 = € 19.832, en
- voor 2014 : 730 uur á € 27,00 = € 19.710; met omschrijving “voor persoonlijke verzorging”.
2.5.
Belanghebbende heeft de onder 2.4 bedoelde bedragen als volgt bij de periodieke verrekening in het kader van de uitvoering van de door haar met de echtgenoot gemaakte huwelijkse voorwaarden in aanmerking genomen:
Schuld belanghebbende aan echtgenoot op 31 december 2012 € 39.002
Bij: over 2013 verschuldigd aan echtgenoot wegens verrichten van zorg € 21.031
Af: door belanghebbende betaald aandeel van de echtgenoot in de
kosten van de gemeenschappelijke huishouding
€ 12.163
Schuld belanghebbende aan echtgenoot op 31 december 2013 € 51.165
Bij: over 2014 verschuldigd aan echtgenoot wegens verrichten van zorg
verminderd met AWBZ bijdrage € 15.828
Af: door belanghebbende betaald aandeel van de echtgenoot in de
kosten van de gemeenschappelijke huishouding
€ 7.062
Schuld belanghebbende aan echtgenoot op 31 december 2014 € 58.227
2.6.
In het Renseignementen Informatie Systeem van de Belastingdienst is met betrekking tot de aan belanghebbende en de echtgenoot uitbetaalde uitkeringen uit het PGB het navolgende opgenomen:
- voor 2013: toegekend aan belanghebbende € 1.155
uitbetaald aan echtgenoot € 6.023 (budgethouder: belanghebbende)
- voor 2014: toegekend aan belanghebbende € 4.720
uitbetaald aan echtgenoot € 18.970 (budgethouder: belanghebbende)
2.7.
De echtgenoot heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 in verband met de aan belanghebbende verleende zorg als inkomsten (resultaat uit overige werkzaamheden) een bedrag opgenomen van € 1.150 (2013) respectievelijk een bedrag van nihil (2014). Voor het jaar 2013 heeft de echtgenoot aangifte IB/PVV gedaan van een belastbaar inkomen/verzamelinkomen vóór aftrek van persoonsgebonden uitgaven van € 19.090. Voor het jaar 2014 heeft de echtgenoot aangifte IB/PVV gedaan van een belastbaar inkomen/verzamelinkomen vóór aftrek van persoonsgebonden uitgaven van € 13.170.
2.8.
Belanghebbende heeft in haar aangiften IB/PVV 2013 en 2014 uiteindelijk, in aanvulling op eerdere aangiften, als uitgaven voor extra gezinshulp in aanmerking genomen:
- voor 2013: uitgaven voor extra gezinshulp € 20.300
af drempel:
€ 1.073€ 19.227
- voor 2014: uitgaven voor extra gezinshulp € 17.400
af drempel:
€ 985€ 16.415
2.9.
Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 heeft de Inspecteur onder meer de door belanghebbende aangegeven bedragen aan uitgaven voor extra gezinshulp volledig gecorrigeerd.
2.10.
Na daartegen gemaakte bezwaren heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht de afhandeling van de bezwaren aan te houden totdat het Hof uitspraak heeft gedaan op het door belanghebbende tegen haar aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2012 ingestelde hoger beroep. Het Hof heeft in die zaken op 19 december 2017 uitspraak gedaan (ECLI:NL:GHARL:2017:11197).
2.11.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur vervolgens de bezwaren van belanghebbende afgewezen. Tegen die uitspraken is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en daarbij – kort gezegd – geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij meer zorg nodig had dan door het CIZ was geïndiceerd, dat belanghebbende met de overgelegde facturen niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de betreffende bedragen aan haar echtgenoot heeft voldaan en dat belanghebbende ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door de echtgenoot verleende zorg uitging boven de gebruikelijke wederzijdse bijstand die van echtgenoten mag worden verwacht. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.12.
Het door belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 19 december 2017 ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad op 17 augustus 2018 met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk verklaard (ECLI:NL:HR:2018:1369).

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is – evenals in eerste aanleg – in geschil, het antwoord op de vraag of belanghebbende voor de in geschil zijnde jaren 2013 en 2014 in aanmerking komt voor aftrek in verband met uitgaven voor specifieke zorgkosten (extra gezinshulp).
3.2.
Belanghebbende stelt dat zij in de betreffende jaren meer zorg nodig had dan was geïndiceerd door het CIZ en dat de Inspecteur niet de bevoegdheid heeft om zelf een indicatie vast te stellen van de zorgbehoefte van een belastingplichtige, dat zij in verband met de door haar benodigde extra hulp met haar echtgenoot een zorgovereenkomst heeft gesloten en de daarvoor door de echtgenoot aan haar uitgereikte facturen door verrekening heeft voldaan.
3.3.
De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd weersproken en daarbij aangesloten bij de uitspraak van de Rechtbank.
3.4.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5.
Belanghebbende concludeert – zo begrijpt het Hof – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 6.1, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 bepaalt dat de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag is van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Blijkens het tweede lid, aanhef en letter d, van artikel 6.1. van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten persoonsgebonden aftrekposten. Daartoe behoren ingevolge artikel 6.17, eerste lid, letter e van de Wet IB 2001, de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra gezinshulp.
4.2.
Nu belanghebbende aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten bepleit, rust op haar de last feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting – zoals hier – aannemelijk te maken, die het oordeel rechtvaardigen dat zij voor de gevraagde aftrek van uitgaven voor extra gezinshulp in aanmerking komt.
4.3.
Belanghebbende stelt dat zij in de betreffende jaren meer zorg nodig had dan was geïndiceerd door het CIZ. Zij heeft van de gemeente [Z] een speciale rolstoel, een aangepaste woning en een vergunning voor een invalidenparkeerplaats gekregen omdat zij die hulpmiddelen nodig heeft. Dergelijke hulpmiddelen krijgt een persoon alleen als hij aan zeer specifieke voorwaarden voldoet.
4.4.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof onweersproken het volgende verklaard. Belanghebbende had een revalidatietraject achter de rug en kreeg in 2007 een budget voor de zorg die zij toen nodig had. De zorgindicatie was geldig voor een periode van twee jaar. In 2009 werd zij benaderd door het CIZ in verband met de verlenging van het zorgbudget. Het CIZ gaf toen – aldus nog steeds belanghebbende – aan dat belanghebbende geen recht had op een persoonsgebonden budget omdat bij fibromyalgie – zoals bij belanghebbende – een patiënt zoveel mogelijk moest bewegen. Belanghebbende heeft na veel inspanning een indicatie van een halfuur per dag (3,5 uur per week) gekregen maar dat was veel te weinig want zij had minstens twee uur per dag hulp nodig omdat haar medische toestand in de loop van de jaren steeds slechter werd. Eerst in 2014 kon belanghebbende een nieuwe indicatie aanvragen. Inmiddels was de zorgwet gewijzigd en loopt de indicatie via de wijkzorg. De wijkverpleging heeft ervoor gezorgd dat belanghebbende vanaf 2015 meer zorguren vergoed kreeg. In eerste instantie twee uur per dag (14 uur per week) later opgehoogd tot 3,5 uur per dag (24,5 uur per week). Belanghebbende houdt dagelijks via een excel programma bij hoeveel uren zorg zij dagelijks nodig heeft en dat wordt aan het einde van het jaar beoordeeld in overleg met de wijkverpleging. De huidige situatie is dat belanghebbende meer dan 29 uur zorg per week nodig heeft. Daarmee staat volgens belanghebbende vast dat zij ook in de jaren 2013 en 2014 extra zorg nodig had. Vanaf 2015 heeft belanghebbende een zorgindicatie gekregen en is een persoonsgebonden budget toegekend. Voor de jaren ervoor is echter nooit het benodigde budget vastgesteld en heeft belanghebbende niets gekregen.
4.5.
Op grond van de door belanghebbende ter zitting gegeven verklaringen en toelichting acht het Hof het aannemelijk dat de geestelijke en lichamelijke conditie van belanghebbende in de loop der jaren na 2007 dusdanig achteruit is gegaan dat zij in verband met haar ziekte en invaliditeit in 2013 en 2014 meer verzorging nodig had dan de geïndiceerde 3,5 uur per week. Het Hof acht het in dat verband, mede gelet op de in 2015 vastgestelde behoefte van 14 uur verzorging per week, aannemelijk dat belanghebbende verzorging van die omvang ook reeds in de jaren 2013 en 2014 behoefde. Gelet op de aard en omvang van de door belanghebbende benodigde zorg kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat die zorg behoort tot de normale wederzijdse bijstand die van de echtgenoot verwacht mag worden. Anders dan de Inspecteur stelt, voldoen ook de door de echtgenoot uitgereikte facturen aan de daaraan krachtens artikel 6.17, vijfde lid van de Wet IB 2001 te stellen voorwaarden. Belanghebbende komt dus in beginsel in aanmerking voor de in artikel 6.17, eerste lid, letter e van de Wet IB 2001 bedoelde aftrek.
4.6.
Op grond van het voorgaande dienen de door de echtgenoot van belanghebbende ontvangen bedragen tot diens belastbare inkomen te worden gerekend. Deze zijn echter geen voorwerp van het onderhavige geschil zodat het Hof daarmee hierna uitsluitend bij de berekening van het voor belanghebbende en haar echtgenoot gezamenlijk in aanmerking te nemen verzamelinkomen rekening zal houden.
Ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2013 van belanghebbende
4.7.
Op grond van hetgeen is overwogen onder 4.4 en 4.5 acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende in 2013 voor gezinshulp in verband met ziekte en invaliditeit 728 uur (52 weken van 14 uur) verzorging benodigde. De echtgenoot van belanghebbende heeft in dat verband zorg verleend. Het Hof acht het daarbij gehanteerde tarief van € 26,80 redelijk. Aldus bedragen voor het jaar 2013 de uitgaven van belanghebbende voor gezinshulp 728 x € 26,80 = € 19.510.
4.8.
De Inspecteur heeft afschriften van renseignementen overgelegd van aan belanghebbende en haar echtgenoot uit hoofde van een PGB in 2013 en 2014 toegekende en uitbetaalde bedragen. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de overgelegde renseignementen. De stelling van belanghebbende dat zij de bedragen van het PGB ten name van haar echtgenoot zoals vermeld in de door de Inspecteur overgelegde reseignementen zelf heeft opgegeven doch die gelden nimmer heeft ontvangen, acht het Hof niet aannemelijk. Voor het jaar 2013 drukken de uitgaven voor gezinshulp daarom voor een bedrag van € 7.178 (€ 1.155 + € 6.023) niet op belanghebbende, zodat in beginsel voor 2013 een bedrag van € 19.510 -/- € 7.178 = € 12.332 als uitgaven van gezinshulp in aanmerking genomen kunnen worden.
4.9.
Aftrek kan slechts worden verleend voor zover sprake is van extra kosten van gezinshulp in verband met ziekte en invaliditeit. Daarbij dient het drempelbedrag van artikel 6.17, derde en vierde lid van de Wet IB 2001 in aanmerking te worden genomen. Het Hof bepaalt het in aanmerking te nemen gezamenlijk bedrag van de verzamelinkomens vóór aftrek van persoonsgebonden uitgaven van belanghebbende en haar echtgenoot als volgt:
Belanghebbende € 35.753
Echtgenoot - volgens opgave € 19.090
- bij: meer inkomen i.v.m. verlenen
zorg € 12.163*) -/- € 1.150
€ 11.013
€ 30.103
€ 65.856
*) zie hierna onder 4.11
Het in aanmerking te nemen drempelbedrag bedraagt derhalve 3% van € 65.856 = € 1.975, zodat het in aanmerking te nemen bedrag aan extra uitgaven voor gezinshulp € 12.332 -/- € 1.975 = € 10.357 bedraagt.
4.10.
De Inspecteur stelt in dat verband verder dat belanghebbende de uitgaven voor extra gezinshulp niettemin niet in aanmerking kan nemen nu deze uitgaven niet zijn betaald, verrekend, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden als bedoeld in artikel 6.40, eerste lid van de Wet IB 2001. De verrekening ingevolge de huwelijkse voorwaarden kan niet alszodanig worden aangemerkt, aldus de Inspecteur.
4.11.
Anders dan de Inspecteur is het Hof van oordeel dat belanghebbende in en voor het jaar 2013 de aan de echtgenoot te betalen vergoeding voor de extra zorg voor een bedrag van € 12.163 door middel van verrekening met een vordering van belanghebbende op de echtgenoot (zie 2.5, kosten gemeenschappelijke huishouding) heeft voldaan, zodat het gehele in 4.9 berekende bedrag van de extra uitgaven voor gezinshulp (€ 10.357) bij de aanslag IB/PVV 2013 van belanghebbende in aftrek kan worden gebracht.
4.12.
Op grond van het voorgaande is het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2013 gegrond. Het Hof zal het belastbaar inkomen van belanghebbende over het jaar 2013 nader vaststellen op € 34.649 -/- € 10.357 = € 24.292.
Ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2014 van belanghebbende
4.13.
Het Hof acht het aannemelijk dat belanghebbende ook in 2014 voor gezinshulp in verband met ziekte en invaliditeit 728 uur verzorging benodigde. De echtgenoot van belanghebbende heeft in dat verband zorg verleend. Het Hof acht het daarbij gehanteerde tarief van € 27,00 redelijk. Aldus bedragen voor 2014 de uitgaven voor gezinshulp 728 x € 27,00 = € 19.656.
4.14.
De Inspecteur heeft afschriften van renseignementen overgelegd van aan belanghebbende en haar echtgenoot uit hoofde van een PGB in 2013 en 2014 toegekende en uitbetaalde bedragen. Zoals hiervoor overwogen onder 4.8 heeft het Hof geen reden te twijfelen aan de juistheid van de overgelegde renseignementen. De stelling van belanghebbende dat zij de bedragen van het PGB ten name van haar echtgenoot zoals vermeld in de door de Inspecteur overgelegde reseignementen zelf heeft opgegeven doch die gelden nimmer heeft ontvangen, acht het Hof niet aannemelijk. Voor het jaar 2014 drukken de uitgaven voor gezinshulp daarom voor een bedrag van € 23.690 (€ 4.720 + € 18.970) niet op belanghebbende, zodat voor 2014 niet gezegd kan worden dat ter zake van de extra uitgaven voor gezinshulp enig bedrag op belanghebbende drukt.
4.15.
Desgevraagd heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof verklaard dat de door belanghebbende aangegeven kosten van medicijnen, dieetkosten en genees- en heelkundige hulp ten bedrage van € 1.600 betreffende het belastingjaar 2014 geen punt van geschil meer vormen. Daarbij dient echter wel het drempelbedrag van artikel 6.20 van de Wet IB 2001 in aanmerking te worden genomen. Het Hof bepaalt het voor 2014 in aanmerking te nemen gezamenlijk bedrag van de verzamelinkomens vóór aftrek van persoonsgebonden uitgaven van belanghebbende en haar echtgenoot als volgt:
Belanghebbende € 36.087
Echtgenoot - volgens opgave € 13.170
- bij: meer inkomen i.v.m. verlenen
zorg
€ 18.970
€ 32.140
€ 68.227
Het in aanmerking te nemen drempelbedrag bedraagt derhalve 1,65% van € 39.618 + 5,75% van (€ 68.227 -/- € 39.618) = € 2.298, zodat voor 2014 geen in aanmerking te nemen bedrag aan specifieke zorgkosten resteert.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond voorzover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013 en ongegrond voor het overige.

5.Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 18 voor de kosten in eerste aanleg (reiskosten op basis van openbaar vervoer) en voor de kosten in hoger beroep eveneens op € 18 (reiskosten op basis van openbaar vervoer), ofwel in totaal op € 36.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013,
– verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2013 ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2013,
– stelt het belastbaar inkomen van belanghebbende voor het jaar 2013 nader vast op € 24.292,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 36,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 126 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. I. Linssen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op
31 maart 2020in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen,
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 april 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.