ECLI:NL:GHARL:2020:2783

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
18/00382
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en aftrek van kosten voor raadslid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [X] [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 maart 2018, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013, waarbij de Inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.079 heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur heeft dit ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Tijdens de procedure heeft belanghebbende meerdere keren om uitstel gevraagd vanwege gezondheidsproblemen, maar het Hof heeft deze verzoeken afgewezen. De mondelinge behandeling vond uiteindelijk plaats op 4 maart 2020, waarbij belanghebbende niet aanwezig was, maar de Inspecteur wel. Het Hof heeft de zaak beoordeeld op basis van de beschikbare stukken.

Het geschil draait om de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van kosten die samenhangen met zijn werkzaamheden als raadslid. De Inspecteur heeft gesteld dat er geen rechtsgeldige melding is gedaan van de opting-inregeling, waardoor de inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden moeten worden aangemerkt. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een geldige melding heeft plaatsgevonden, en concludeert dat de inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden moeten worden aangemerkt. Hierdoor heeft belanghebbende recht op aftrek van kosten, en het Hof vermindert het belastbare inkomen tot € 50.111. Het hoger beroep is gegrond verklaard, en de Inspecteur moet het betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00382
uitspraakdatum: 31 maart 2020
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 maart 2018, nummer AWB 17/3360, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.079. Bij beschikking is € 372 belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft het door belanghebbende ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Belanghebbende is uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting op 11 april 2019 en 19 juni 2019. Beide keren is op verzoek van belanghebbende wegens diens gezondheidsproblemen uitstel verleend. Bij brief van 23 april 2019 heeft het Hof aangekondigd dat het onderzoek zal plaatsvinden op 4 september 2019 en dat in beginsel geen uitstel meer zal worden verleend. Een verzoek van belanghebbende van 27 augustus 2019 om in verband met zijn gezondheidsproblemen nogmaals uitstel te verlenen is door het Hof afgewezen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2019. Belanghebbende is niet verschenen; de Inspecteur wel. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 20 september 2019 aan partijen is toegezonden. Het Hof heeft bij brief van 20 september 2019 het vooronderzoek heropend en de Inspecteur in de gelegenheid gesteld stukken over te leggen. De Inspecteur heeft bij brief van 26 september 2019 stukken overgelegd. Belanghebbende heeft bij brief van 11 oktober 2019 hierop gereageerd. Bij brieven van 29 oktober 2019 heeft het Hof partijen gevraagd of zij ermee kunnen instemmen dat het Hof zonder nadere mondelinge behandeling uitspraak doet. Belanghebbende heeft hier niet mee ingestemd. Bij brief van 12 november 2019 heeft het Hof partijen aangekondigd dat de tweede mondelinge behandeling op 4 maart 2020 zal plaatsvinden. De uitnodigingen daarvoor zijn op 23 januari 2020 door het Hof verzonden. Bij brief van 23 februari 2020 heeft belanghebbende uitstel gevraagd, wederom wegens gezondheidsproblemen. Tevens heeft hij aangekondigd niet te zullen verschijnen. Het Hof heeft het uitstelverzoek afgewezen. Nadat de Inspecteur hierover was geïnformeerd heeft deze aangegeven niet ter zitting te zullen verschijnen. Op 4 maart 2020 heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is sinds januari 2005, behoudens een onderbreking van [---] tot [---] , raadslid geweest van de gemeente [Z] (hierna de gemeente).
2.2.
De gemeente heeft aan de Inspecteur een jaaropgave verstrekt van de aan belanghebbende in het jaar 2013 voor diens werkzaamheden als raadslid verstrekte vergoeding (hierna: de raadsvergoeding). Volgens deze jaaropgave heeft belanghebbende een raadsvergoeding van € 17.936 ontvangen waarop € 5.821 aan loonheffing is ingehouden.
In de opgave is als code van de arbeidsverhouding vermeld: “79 – Opting-in regeling”.
2.3.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.163. Hierin is begrepen een bedrag van € 8.968 als inkomsten afkomstig van de gemeente, zijnde de raadsvergoeding van € 17.936 verminderd met een geschat bedrag van € 8.968 (zijnde 50%) aan kosten.
2.4.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag geen aftrek van kosten toegestaan en het aangegeven inkomen uit werk en woning verhoogd met € 8.968. Daarnaast heeft de Inspecteur een bedrag van € 5.948 aan niet aangegeven pensioeninkomsten in aanmerking genomen. Het belastbare inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 59.079.

3.Geschil

In geschil is of belanghebbende tot een bedrag van € 8.968 recht heeft op aftrek van kosten die samenhangen met de door hem als raadslid verrichte werkzaamheden.

4.Beoordeling van het geschil

Mondelinge behandeling
4.1.
Het Hof heeft het laatste verzoek van belanghebbende om uitstel van de mondelinge behandeling afgewezen omdat belanghebbendes voortdurende gezondheidsproblemen geen uitzicht geven op behandeling van de zaak binnen redelijke termijn (die, gelet op eerdere ingewilligde verzoeken om uitstel en aanhouding al goeddeels verstreken is) en de zaak naar het oordeel van het Hof op basis van de beschikbare stukken in het dossier zonder nadere mondelinge behandeling kan worden afgedaan.
Inhoudelijke beoordeling
4.2.
De door een belastingplichtige genoten inkomsten voor werkzaamheden verricht als raadslid vormen in beginsel resultaat uit overige werkzaamheden, waarop de daarop betrekking hebbende kosten in mindering kunnen worden gebracht (artikel 3.94 Wet IB 2001).
4.3.
De belastingplichtige en diens opdrachtgever kunnen er echter voor kiezen de arbeidsverhouding als een aan de heffing van loonbelasting onderworpen dienstbetrekking aan te merken (optieregeling). In artikel 2g van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (van toepassing via artikel 3.81 van de Wet IB 2001 en artikel 4, onderdeel f van de Wet op de loonbelasting 1965) is hierover voor zover van belang het volgende bepaald:
“Als dienstbetrekking wordt voorts beschouwd (…) de arbeidsverhouding welke niet reeds op grond van de wet of (…) als dienstbetrekking wordt beschouwd, mits
b. degene die de arbeid verricht, door middel van een gezamenlijke verklaring van hem zelf en de beoogde inhoudingsplichtige voor de eerste beoogde inhouding van loonbelasting aan de inspecteur meldt dat zijn arbeidsverhouding als dienstbetrekking moet worden beschouwd.”
4.4.
Indien wordt gekozen voor behandeling van de arbeidsverhouding als een dienstbetrekking en deze keuze aan de Inspecteur wordt gemeld, heeft dit tot gevolg dat op de daaruit genoten inkomsten voortaan alle bepalingen die gelden voor loon uit dienstbetrekking van toepassing zijn (artikel 3.81 van de Wet IB). De Wet op de loonbelasting 1965 staat aftrek van kosten niet toe. Dit heeft tot gevolg dat ook voor de heffing van de inkomstenbelasting geen aftrek van kosten mogelijk is.
4.5.
Met betrekking tot de vraag of sprake is geweest van een rechtsgeldige melding overweegt het Hof het volgende. Belanghebbende is raadslid geweest van januari 2005 tot en met november 2010 en daarna vanaf 28 april 2011. Uit de wettelijke regeling vloeit voort dat een keuze voor kwalificatie van de arbeidsverhouding als dienstbetrekking slechts geldt voor een aaneengesloten periode van dezelfde arbeidsverhouding. Bij beëindiging van een bestaande arbeidsverhouding als raadslid welke na enige maanden wordt gevolgd door een vergelijkbare arbeidsverhouding met dezelfde opdrachtgever, zoals hier aan de orde, ontstaat een nieuwe arbeidsverhouding. In die situatie loopt een eerder gemaakte keuze niet automatisch door, maar dient voor de nieuwe, in dit geval op 28 april 2011 aangevangen, arbeidsverhouding door middel van een gezamenlijke verklaring een nieuwe keuze aan de Inspecteur kenbaar te worden gemaakt.
4.6.
Belanghebbende betwist dat hij voor het onderhavige jaar een dergelijke verklaring heeft ondertekend en betwist daarmee ook dat melding daarvan bij de Inspecteur heeft plaatsgevonden. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan mee dat de Inspecteur aannemelijk maakt dat daarvan wel sprake is geweest.
4.7.
De Inspecteur heeft verklaard niet over een voor het jaar 2013 geldende verklaring te beschikken. Hij heeft slechts twee, in 2014 en 2018 door belanghebbende en de gemeente ondertekende, verklaringen overgelegd.
4.8.
Daarnaast heeft de Inspecteur gewezen op de inhouding van loonheffing door de gemeente, de vermelding van de opting-inregeling op de jaaropgave van de gemeente en op mededelingen van belanghebbende dat hij in het verleden wel eens een formulier heeft ondertekend.
4.9.
Ook hiermee maakt de Inspecteur niet aannemelijk dat belanghebbende en de gemeente een voor het onderhavige jaar geldende verklaring hebben opgemaakt en bij hem hebben ingeleverd, maar dat deze per abuis niet meer in het dossier van de Inspecteur aanwezig is. Het is immers geenszins uitgesloten dat naar aanleiding van de onderbreking van het raadslidmaatschap eind 2010/begin 2011 geen nieuwe verklaring is opgemaakt en ingeleverd bij de Inspecteur, maar dat de gemeente op basis van een eerder opgemaakte verklaring is voortgegaan met inhouding van loonheffing. Ook de opmerkingen van belanghebbende tijdens de behandeling van het bezwaarschrift dat hij in het verleden weleens een formulier heeft getekend kan zeer wel betrekking hebben op een mogelijk in 2005 opgemaakte verklaring of op de verklaring uit het jaar 2014.
4.10.
Gelet hierop maakt de Inspecteur niet aannemelijk dat belanghebbende en de gemeente een voor het jaar 2013 geldende keuze voor kwalificatie van de arbeidsverhouding als dienstbetrekking aan de Inspecteur hebben gemeld. Daarom moeten de uit die arbeidsverhouding voortvloeiende inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden worden aangemerkt. Voor dat geval is niet in geschil dat aftrek van kosten mogelijk is. De Inspecteur heeft de hoogte van de volgens belanghebbende in aanmerking te nemen kosten niet betwist. Gelet hierop is het gelijk aan belanghebbende en moet diens belastbare inkomen uit werk en woning met € 8.968 worden verminderd tot € 50.111.
4.11.
Het hoger beroep heeft mede betrekking op de belastingrente. De belastingrente is overeenkomstig artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen berekend over de periode van 1 juli 2014 tot en met 28 september 2016 (uiterste betaaldatum van de aanslag). Voor zover het de in vorige overweging bedoelde vermindering van de aanslag betreft, is het hoger beroep gegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.111,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 126 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 31 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier, De voorzitter,
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.