In deze zaak gaat het om de vraag of de instrumentele behandeling van patiënten met diabetes mellitus door een medisch pedicure vrijgesteld is van omzetbelasting op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De belanghebbende, een medisch pedicure, heeft over het tijdvak van 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2017 omzetbelasting op aangifte voldaan. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, maar de Inspecteur ging in hoger beroep.
De rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden van de medisch pedicure gelijkwaardig zijn aan die van een podotherapeut, en dat de instrumentele behandeling die de medisch pedicure uitvoert, een wezenlijk onderdeel is van de zorgmodule voor diabetespatiënten. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de opleiding van de medisch pedicure niet gelijkwaardig is aan die van de podotherapeut, wat zou betekenen dat de vrijstelling van omzetbelasting niet van toepassing is. Het Hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en geconcludeerd dat de instrumentele behandeling die de medisch pedicure uitvoert, inderdaad gelijkwaardig is aan die van een podotherapeut en dat de vrijstelling van toepassing is.
Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de vaststelling van de op aangifte verschuldigde omzetbelasting betreft en heeft de verschuldigde omzetbelasting vastgesteld op € 1.999. De kosten van de procedure zijn toegewezen aan de belanghebbende. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 31 maart 2020.