ECLI:NL:GHARL:2020:2651

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
200.270.653/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de opheffing van executoriaal beslag en de vestiging van hypotheek- en pandrechten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland. De voorzieningenrechter had in een kort geding de subsidiaire vordering van [appellante] tot opheffing van het door [geïntimeerde] gelegde executoriale beslag op de onroerende zaak afgewezen, maar had de verdere executie van de leenovereenkomst geschorst totdat in de bodemprocedure was beslist over de vordering van [geïntimeerde]. De vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie, waaronder de vestiging van een hypotheekrecht en pandrecht, waren grotendeels toegewezen. Het hof oordeelt dat [appellante] geen spoedeisend belang heeft bij de opheffing van het beslag, omdat er ook conservatoir beslag is gelegd. Het hof bekrachtigt de beslissing van de voorzieningenrechter, met uitzondering van de proceskostenveroordeling in conventie, die wordt gecompenseerd. [appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.270.653/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 168897)
arrest in kort geding van 31 maart 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. H. Veldman, kantoorhoudend te Roden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. N.E. Koelemaij, kantoorhoudend te Assen.

1.1. De procedure bij de voorzieningenrechter

Het verloop van de procedure bij de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) blijkt uit het vonnis van de voorzieningenrechter van 13 november 2019.

2.2. Het verloop van de procedure bij het hof

2.1
Het verloop van de procedure bij het hof blijkt uit:
- de dagvaarding in spoedappel, die ook de grieven bevat (met producties);
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2
[appellante] heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid te reageren op de bij memorie van antwoord overgelegde producties.
2.3
Vervolgens hebben partijen de processtukken ingediend en hebben zij het hof gevraagd een uitspraak te doen. Het hof heeft daarop de datum voor dit arrest vastgesteld.
2.4
[appellante] wil in hoger beroep dat de door haar ingestelde primaire vordering in conventie - opheffing van het door [geïntimeerde] gelegde executoriale beslag - alsnog wordt toegewezen en dat de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie alsnog worden afgewezen, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.

3.3. De vaststaande feiten in hoger beroep

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2
[appellante] is na het overlijden van haar man een massagesalon aan huis gestart in haar toenmalige woning, een woonboerderij in [C] . [appellante] en [geïntimeerde] hebben elkaar leren kennen via de massagesalon van [appellante] , waar [geïntimeerde] onder behandeling was. [geïntimeerde] heeft een achtergrond als makelaar.
3.3
Op 14 september 2017 heeft [geïntimeerde] “handelend voor zich of een nader te noemen meester” een overeenkomst gesloten met [D] voor de koop van een woning met achterliggend bouwterrein met daarop een kalverstal in aanbouw en een perceel agrarische grond, aan de [a-straat 1] [A] (hierna: de onroerende zaak). [D] had de onroerende zaak op 9 september 2016 voor een bedrag van € 285.000,- gekocht van [E] en op 2 februari 2017 geleverd gekregen. De onroerende zaak is bij notariële akte van 16 oktober 2017 door [D] aan [appellante] geleverd. In de leveringsakte is vermeld dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de daaraan ten grondslag liggende koopovereenkomst als gevolmachtigde van [appellante] is opgetreden. [geïntimeerde] heeft de verschuldigde koopsom ad € 439.041,43 bij de notaris gedeponeerd.
3.4
Op de dag van de levering is een notariële akte van geldlening tussen [geïntimeerde] als schuldeiser en [appellante] als schuldenaar verleden (hierna: de leenovereenkomst). In de akte worden twee geldleningen benoemd. 'Geldlening 1' betreft het bedrag van de koopsom ad
€ 439.041,43. In de leenovereenkomst is bepaald dat deze eerste lening voor de periode van één jaar is verstrekt tegen een rente van (ten minste) 3% (op jaarbasis) en opeisbaar is op 31 oktober 2018. 'Geldlening 2/kredietovereenkomst' betreft een kredietfaciliteit tot een maximumbedrag van € 1.000.000,- voor de bouw en verbouw van de onroerende zaak. Verder is het volgende, voor zover van belang, in de leenovereenkomst (waarin [geïntimeerde] is aangeduid als schuldeiser en [appellante] als schuldenaar) bepaald:
"(….) De bepalingen en bedingen zoals hiervoor onder GELDLENING 1 zijn opgenomen zijn integraal van toepassing op de bedragen die uit hoofde van GELDLENING 2/KREDIET OVEREENKOMST worden opgenomen en voor de berekeningen van rente, looptijd, opeisbaarheid en aflossing kunnen de geldleningen als één geheel worden beschouwd.
POSITIEVE EN NEGATIEVE ZEKERHEIDSVERKLARING
1. Schuldenaar verbindt zich om op de eerste vordering van schuldeiser een eerste hypotheekrecht, pandrecht en/ of andere zakelijke rechten te vestigen ten behoeve van schuldeiser, zulks naar keuze van schuldeiser op alle als dan aan schuldenaar toebehorende onroerende zaken, bedrijfsinventaris, voorraden en vorderingen, zulks tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen de schuldeiser uit hoofde van deze overeenkomst alsdan nog van schuldenaar te vorderen mocht hebben.
2. Onverminderd het bepaalde in lid 1 verbindt schuldenaar zich om, zolang hij de uit deze overeenkomst voortvloeiende schuld, ter zake van hoofdsom, rente en kosten niet volledig aan de schuldeiser heeft afgelost en betaald, de thans aan hem toebehorende en de in de toekomst nog door hem te verkrijgen onroerende zaken, bedrijfsinventaris, voorraden en vorderingen niet zonder vooraf gekregen schriftelijke toestemming van schuldeiser te zullen vervreemden, met hypotheek of met andere zakelijke rechten te zullen bezwaren, noch ook deze te verhuren of te verpachten of op enige andere wijze in gebruik te geven aan derden.
3. Het zekerheidsrecht als onder lid 1 bedoeld dient te worden verleend tot een bedrag van het totaal aan geldleningen dat op het moment van de vordering van schuldeiser door schuldenaar van schuldeiser is geleend, vermeerderd met veertig procent (40 %) daarvan en voorts onder de bedingen en bepalingen die ten kantore van mij notaris als gebruikelijk worden beschouwd, waaronder de volgende bepalingen:
(…)
GROSSE
Schuldeiser is bevoegd om door middel van een grosse van deze akte executie maatregelen te treffen en zich te verhalen op het vermogen of inkomsten van schuldenaar.
(…)".
3.5
In het handelsregister van de Kamer van Koophandel is geregistreerd dat [appellante] op 16 oktober 2017 een kalverbedrijf is gestart onder de naam "Kalverbedrijf [appellante] " (hierna: de kalvermesterij).
3.6
Na de levering is de woning bij de boerderij verbouwd en is de kalverschuur afgebouwd. [appellante] heeft haar (hypotheekvrije) woonboerderij te [C] verkocht voor
€ 425.000,- en de opbrengst van de woning met haar spaartegoeden van circa € 250.000,- in de woning bij en de kalverschuur gestoken.
3.7
Kalvermesterij Hooijer B.V. heeft de kalveren en Hooijer Food Ingredients B.V. het voer voor de kalvermesterij geleverd. [F] is directeur/eigenaar van beide voornoemde vennootschappen ( [F] en zijn vennootschappen worden hierna tezamen aangeduid als [F] ). [appellante] heeft de gemeste kalveren eind 2018, begin 2019 via [F] verkocht aan een slachterij. [geïntimeerde] onderhield de contacten met [F] . [geïntimeerde] heeft betalingen voor de inkoop van kalveren en voer ten behoeve van de kalvermesterij rechtstreeks aan [F] voldaan en in 2019 heeft [F] de verkoopopbrengst van de kalveren ten behoeve van de kalvermesterij aan [geïntimeerde] voldaan.
3.8
Op 24 juni 2019 heeft [geïntimeerde] , na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, conservatoire beslagen gelegd op onroerende en roerende zaken van [appellante] , waaronder de aanwezige kalveren en op de dierproductierechten. In het verzoekschrift conservatoir beslag staat vermeld dat [geïntimeerde] een opeisbare vordering op [appellante] heeft van € 2.317.360,25 exclusief rente en kosten uit hoofde van door [geïntimeerde] aan [appellante] geleende gelden, waarbij [geïntimeerde] zich beroept op de leenovereenkomst.
3.9
Op 24 juni 2019 is aan [appellante] ook een grosse van de leenovereenkomst betekend met het bevel om binnen twee dagen € 471.205,14 (€ 455.074,62 in hoofdsom, te vermeerderen met rente en betekeningskosten) aan [geïntimeerde] te voldoen.
3.1
Op 5 juli 2019 is aan [appellante] een dagvaarding, tevens inhoudende een sommatie tot betaling, betekend. [geïntimeerde] vordert in de dagvaarding dat [appellante] aan hem betaalt een bedrag in hoofdsom van € 2.264.217,10. De procedure is inmiddels aanhangig bij de rechtbank Noord-Nederland.
3.11
Op 9 juli 2019 heeft [geïntimeerde] vernomen dat [appellante] een koopovereenkomst betreffende de onroerende zaak heeft gesloten met een derde. De koopovereenkomst is op 1 juli 2019 ingeschreven in het kadaster. Uit de inschrijving blijkt dat [appellante] de onroerende zaak heeft verkocht aan Pandbeheer B.V. (hierna: Pandbeheer) voor een 'nader te noemen meester' voor de koopsom van € 442.600. Aandeelhouder van Pandbeheer is [G] . De koopovereenkomst is op 18 juni 2019 door [appellante] en [G] (namens Pandbeheer) ondertekend. In de overeenkomst is bepaald dat de levering op 2 september 2019, of zoveel eerder of later als partijen overeenkomen, zal plaatsvinden.
3.12
Op 11 juli 2019 heeft [geïntimeerde] uit hoofde van de leenovereenkomst executoriaal beslag doen leggen op de onroerende zaak van [appellante] . Op 16 juli 2019 heeft [geïntimeerde] het proces-verbaal aan [appellante] doen betekenen waaruit dit blijkt.
3.13
Op 16 juli 2019 heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellante] executoriaal beslag doen leggen op roerende zaken, waaronder ook de kalveren die op dat moment aanwezig zijn op het bedrijf van [appellante] . Op 18 juli 2019 heeft [geïntimeerde] het proces-verbaal aan [appellante] doen betekenen waaruit deze beslaglegging blijkt.
3.14
Op 16 juli 2019 heeft [geïntimeerde] opnieuw een grosse van de leenovereenkomst aan [appellante] doen betekenen en daarbij aangezegd dat executoriaal beslag wordt gelegd op alle dierproductierechten en fosfaatrechten van [appellante] .
3.15
Op 17 juli 2019 is een overeenkomst gesloten tussen [geïntimeerde] , [F] en [appellante] betreffende de verkoopopbrengst van slachtrijpe kalveren. [geïntimeerde] en [F] hebben daarbij ingestemd met de "voorwaardelijke opheffing van de gelegde beslagen op de Kalveren". In deze overeenkomst zijn betrokkenen de volgende verdeling van de verkoopopbrengst overeengekomen:
- € 100.000,- aan [geïntimeerde] ;
- € 100.000,-, te vermeerderen met de btw aan [appellante] ;
- € 165.434,24 aan [F] ;
- het restant in depot op de kwaliteitsrekening van de notaris.
Op grond van deze overeenkomst is uiteindelijk een bedrag van € 270.825,16 gedeponeerd bij notaris mr. S. Fissering te Klazienaveen.
3.16
Met een exploot van 29 augustus 2019 is namens [geïntimeerde] aan [appellante] aangezegd dat de openbare verkoop van de onroerende zaak zal plaatsvinden ten overstaan van notaris mr. H.J. Holland te Roden.
3.17
In een brief van 5 september 2019 heeft (de gemachtigde van) [appellante] [geïntimeerde] gesommeerd de executie van de onroerende zaak te staken en het executoriale beslag dat daarop ligt op te heffen. [geïntimeerde] heeft geen gehoor gegeven aan voormelde sommatie.
3.18
Op 5 september 2019 heeft notaris mr. S. Fissering een concept-depotakte aan [appellante] gezonden in verband met het deponeren van het bedrag van € 270.825,16 uit de verkoopopbrengst van de kalveren. Tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding door de voorzieningenrechter op 8 oktober 2019 hebben partijen de depotovereenkomst ondertekend.
3.19
Aan het slot van het proces-verbaal van de zitting van 8 oktober 2019 is het volgende vermeld:

Na hervatting van de zitting verzoeken partijen de rechtbank om de procedure twee weken aan te houden. Mr. Koelemaij deelt de rechtbank mee dat partijen de notaris, mr. Holland, willen vragen een conceptakte op te stellen waarin de reconventionele vorderingen zijn ‘verpakt’. Er moet worden vastgelegd dat een recht van hypotheek wordt gevestigd ter hoogte van de vorderingen die [geïntimeerde] ment te hebben, maar dat dit hypotheekrecht enkel zal gelden voor het bedrag dat in de bodemprocedure in eerste aanleg aan [geïntimeerde] zal worden toegewezen. In de tussenliggende periode mag [appellante] de kalvermesterij zelfstandig exploiteren, maar ze mag deze niet verpachten, vervreemden, bezwaren,
etcetera. Partijen gaan ter zitting over tot ondertekening van de depotovereenkomst
Nadat de advocaat van [geïntimeerde] had verzocht de hiervoor vermelde passage met een zin aan te vullen, en de advocaat van [appellante] had laten weten daar bezwaar tegen te hebben, heeft de griffier in een brief aan partijen van 22 november 2019 laten weten dat het proces-verbaal op basis van de zittingsaantekeningen van de griffier zal worden aangepast, in die zin dat tussen de woorden “
etcetera” en “
Partijen gaan ter zitting” de volgende zin wordt toegevoegd:

De rechtsmaatregelen van [appellante] jegens [F] worden tot de datum vonnis in eerste aanleg opgeschort”.
3.2
In een brief van 9 oktober 2019 aan de advocaat van [appellante] heeft de advocaat van [geïntimeerde] de op 8 oktober 2019 gemaakte afspraken bevestigd. Hij heeft in dat verband onder meer geschreven:

(…)2. [appellante] verleent medewerking aan het vestigen van een recht van eerste hypotheek op [hof: de onroerende zaak], in te schrijven voor een bedrag van € 2.269.863,94. Het betreft de gepretendeerde vordering van [geïntimeerde] op [appellante] .3. Indien en zodra eindvonnis in de bodemprocedure in eerste aanleg is gewezen, geldt het recht van hypotheek van [geïntimeerde] tot het bedrag dat de rechter in eerste aanleg aan hem toewijst.4. [appellante] verleent ten behoeve van [geïntimeerde] medewerking aan het vestigen van een pandrecht - tot zekerheid van al hetgeen [geïntimeerde] uit hoofde van de overeenkomst van geldlening van 16 oktober 2017 van [appellante] te vorderen heeft - op:a) alle vorderingen die [appellante] uit welken hoofde heeft op alle derden welke vorderingen op moment van verpanding bestaan of door [appellante] rechtstreeks zullen worden verkregen uit een op het moment van verpanding reeds bestaande rechtsverhouding;
b) alle aan [appellante] toebehorende bedrijfsinventaris en voorraden.5. Het is [appellante] verboden om [hof: de onroerende zaak] of enig onderdeel daarvan te leveren aan een derde of met enig hypotheekrecht of ander zakelijk recht ten behoeve van een derde te bezwaren alsmede is het haar verboden dit perceel met bebouwing of enig onderdeel daarvan aan een derde te verkopen, te verhuren of te verpachten, een en ander zoals reeds opgenomen in de akte van geldlening.6. [appellante] verklaart jegens [geïntimeerde] dat het haar is verboden haar in de toekomst nog te verkrijgen onroerende zaken en haar huidige en toekomstige bedrijfsinventaris, voorraden en vorderingen zonder vooraf verkregen schriftelijke toestemming van [geïntimeerde] te vervreemden, met (hypotheek of andere) zakelijke rechten te bezwaren, te verhuren of te verpachten, of op enige andere wijze in gebruik te geven aan derden.(…)

4.4. De beslissing van de voorzieningenrechter

4.1
[appellante] heeft gevorderd dat de voorzieningenrechter [geïntimeerde] veroordeelt tot opheffing van het gelegde executoriale beslag op de onroerende zaak, subsidiair tot staking van de executie.
4.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en enkele reconventionele vorderingen ingesteld. De reconventionele vorderingen komen er, voor zover in hoger beroep nog van belang, op neer dat [appellante] veroordeeld wordt om mee te werken aan de vestiging van een eerste hypotheekrecht op de onroerende zaak voor een bedrag van € 2.269.863,94 en van en pandrecht op de vorderingen van [appellante] op derden, de bedrijfsinventaris en de voorraden. De hypotheekakte en pandakte dienen een positieve en negatieve zekerheidsverklaring te bevatten, zoals opgenomen in de hypothecaire akte van geldlening (rov. 3.IV). Ook heeft [geïntimeerde] gevorderd dat het [appellante] wordt verboden om, kort gezegd, de onroerende zaak, nog te verkrijgen onroerende zaken, en haar huidige en toekomstige bedrijfsinventaris, voorraden en vorderingen zonder schriftelijke toestemming van [geïntimeerde] te vervreemden, te bezwaren, te verhuren of te verpachten.
4.3
De voorzieningenrechter heeft de subsidiaire vordering in conventie in die zin toegewezen dat hij de verdere executie van de leenovereenkomst heeft geschorst totdat bij eindvonnis in eerste aanleg is beslist over het bestaan en de omvang van de vordering van [geïntimeerde] op [appellante] . De hiervoor vermelde vorderingen in reconventie heeft hij - grotendeels - toegewezen. [appellante] is veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.

5.5. De bespreking van het geschil in hoger beroep

5.1
[appellante] wil dat het gelegde executoriale beslag op de onroerende zaak alsnog wordt opgeheven. Deze vordering is alleen toewijsbaar indien [appellante] er in hoger beroep nog steeds een spoedeisend belang bij heeft. Het hof dient zo nodig ambtshalve vast te stellen of daarvan sprake is.
5.2
De voorzieningenrechter heeft de executie van de leenovereenkomst geschorst totdat in de bodemprocedure door de rechtbank is beslist op de op deze overeenkomst gebaseerde vordering van [geïntimeerde] . Executie van de vordering is dan ook voorlopig - totdat de rechtbank Noord-Nederland in de bodemprocedure heeft beslist - niet mogelijk. Na die beslissing ontstaat een nieuwe situatie, op basis waarvan opnieuw beoordeeld dient te worden of de executie kan worden voortgezet.
[appellante] heeft niet duidelijk gemaakt welke concrete nadelen zij na de schorsing van de executie nog ondervindt van het gelegde executoriale beslag. Zij heeft dan ook niet voldoende onderbouwd dat zij een spoedeisend belang heeft bij de opheffing van dat beslag gedurende de periode van de bodemprocedure in eerste aanleg. In dit verband moet worden opgemerkt dat [geïntimeerde] niet alleen executoriaal beslag, maar ook conservatoir beslag op de onroerende zaak heeft laten leggen en dat [appellante] geen opheffing van het conservatoire beslag vordert. Indien de vordering van [appellante] zou worden toegewezen, rust nog steeds een conservatoir beslag op de onroerende zaak.
5.3
De conclusie is dat de vordering van [appellante] tot opheffing van het gelegde executoriale beslag niet toewijsbaar is. Voor zover [appellante] met
grief Ide beslissing van de voorzieningenrechter op dit punt aanvecht, faalt de grief.
5.4
[appellante] is het ook niet eens met de toewijzing van (een deel van) de reconventionele vorderingen. [geïntimeerde] wijst er terecht op dat, hoewel [appellante] concludeert tot afwijzing van alle reconventionele vorderingen, zij in haar
grief II, over die reconventionele vorderingen, alleen de vordering tot medewerking aan de vestiging van een hypotheekrecht en pandrechten en de daarmee verband houdende positieve en negatieve zekerheidsverklaringen bespreekt. Het door de voorzieningenrechter uitgesproken verbod tot vervreemding en bezwaring van roerende en onroerende zaken bespreekt [appellante] niet. Voor zover [appellante] bedoeld heeft ook de toewijzing van die vorderingen aan te vechten, heeft zij haar beroep onvoldoende onderbouwd.
5.5
Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] geen spoedeisend belang bij zijn vorderingen tot vestiging van een hypotheek- en een pandrecht. [appellante] wijst er in dit verband op dat [geïntimeerde] al conservatoire beslagen heeft gelegd, dat [geïntimeerde] al een bedrag van € 100.000,- heeft ontvangen en dat er een bedrag van meer dan € 270.000,- in depot staat, waarop hij zich kan verhalen. Daaraan kan worden toegevoegd dat het [appellante] ook, op straffe van verbeurte van een forse dwangsom, verboden is om de onroerende zaak, de bedrijfsinventaris, voorraden en vorderingen op derden te vervreemden, te bezwaren, te verhuren of te verpachten. Dat verbod blijft, zoals blijkt uit wat hiervoor is overwogen, in stand.
5.6
Het hof volgt [appellante] niet in dit betoog. Zoals [geïntimeerde] terecht aanvoert, is de positie van een pand- en hypotheekhouder een veel sterkere dan die van een beslaglegger. Niet alleen vloeit uit de vestiging van een pand- en hypotheekrecht voorrang voort op de verdeling van de opbrengst van het goed waarop het recht van pand of hypotheek is gevestigd (artikel 3:278 BW), de pand- en hypotheekhouder heeft het recht van parate executie (respectievelijk 3:248 en 3:268 BW) en is in een eventueel faillissement separatist (art. 57 lid 1 Fw). Gelet op het feit dat [appellante] een serieuze poging heeft gedaan om toen de problemen met [geïntimeerde] ontstonden de onroerende zaak te verkopen, zij een forse schuld had aan [F] en niet kan worden uitgesloten dat er andere schuldeisers zijn, heeft [geïntimeerde] er belang bij, dat gelet op de aard van de zaak ook een spoedeisend belang is, om zijn positie als schuldeiser van [appellante] te versterken met de vestiging van zakelijke zekerheidsrechten.
5.7
[appellante] meent dat de voorzieningenrechter het bedrag waarvoor de door [geïntimeerde] gevorderde zekerheden kunnen worden gevestigd ten onrechte heeft gesteld op
€ 2.014.658,-, te weten € 439.041,43 voor lening 1 en € 1.0000.000, - voor lening 2, samen € 1.439.041,43, vermeerderd met 40%. Volgens haar heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geen rekening gehouden met de door haar terugbetaalde bedragen, in totaal
€ 1.330.005,36. Er resteert dan een bedrag van € 109.036,-, aanzienlijk lager dan het bedrag dat bij de notaris in depot is gestort, aldus [appellante] .
5.8
[geïntimeerde] wijst erop dat partijen tijdens de schorsing van de mondelinge behandeling van het kortgeding afspraken hebben gemaakt over onder meer de vestiging van hypotheek- en pandrechten en de positieve en negatieve zekerheidsverklaringen. Hij verwijst in dit verband naar het (aangevulde) proces-verbaal van de zitting (zoals hiervoor vermeld in rov. 3.19) en naar de bevestiging van de gemaakte afspraken door zijn advocaat in diens brief van 9 oktober 2019, de dag na de mondelinge behandeling (vermeld in rov. 3.20). Die afspraken komen er onder meer op neer dat een recht van hypotheek wordt verstrekt voor een bedrag van meer dan € 2.000.000,-, dus meer dan door de voorzieningenrechter is toegewezen.
5.9
In het (aangevulde) proces-verbaal van de mondelinge behandeling is inderdaad, zoals [geïntimeerde] stelt, vastgelegd dat de advocaat van [geïntimeerde] meedeelt dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een minnelijke regeling, onder meer inhoudende dat een recht van hypotheek wordt gevestigd ter hoogte van de vorderingen die [geïntimeerde] meent te hebben. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat die mededeling door de advocaat van [appellante] wordt weersproken. Dat ligt ook niet voor de hand, omdat gebruikelijk is dat wanneer partijen een regeling hebben bereikt één van de advocaten de rechter in kennis stelt van de inhoud van de regeling. Het ligt voor de hand dat dat hier ook zo is gegaan.
De brief van de advocaat van [geïntimeerde] aan de advocaat van [appellante] van 9 oktober 2019, daags na de mondelinge behandeling, sluit aan op de inhoud van het proces-verbaal.
Met deze stukken heeft [geïntimeerde] voldoende aannemelijk gemaakt dat partijen inderdaad zijn overeengekomen dat een recht van hypotheek en pandrechten gevestigd zullen worden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellante] , hoewel zij daartoe wel in de gelegenheid is gesteld, niet heeft gereageerd op deze door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord overgelegde stukken. [appellante] heeft de stelling van [geïntimeerde] dat partijen deze afspraken hebben gemaakt en deze moeten worden nagekomen, dan ook niet gemotiveerd weersproken.
5.1
Gelet hierop kan in het midden blijven of [geïntimeerde] op basis van de in de akte van geldlening vermelde bepaling aanspraak kon maken op de vestiging van een recht van hypotheek, pandrechten en het afgeven van een positieve en negatieve zekerheidsverklaring. Als de akte geen of onvoldoende grondslag vormt voor de vestiging van deze rechten, vormen de op 8 oktober 2019 gemaakte afspraken naar het voorlopig oordeel van het hof een voldoende grondslag voor de daartoe strekkende vorderingen van [geïntimeerde] . De grief van [appellante] strandt daarop.
5.11
[appellante] heeft (in de toelichting op grief I) ook bezwaar gemaakt tegen haar veroordeling in de proceskosten van de vordering in conventie. Dat bezwaar is terecht gemaakt. De voorzieningenrechter heeft [appellante] door de executie te schorsen gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Bij die stand van zaken is een compensatie van de proceskosten aangewezen. Daarmee is er in conventie ook geen grond voor toewijzing van nakosten.
5.12
De conclusie is dat de grieven grotendeels (behalve grief I op het punt van de proceskostenveroordeling) falen. Het hof zal het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigen, met uitzondering van de beslissing over de proceskosten in conventie.
Bij deze stand van zaken is [appellante] in hoger beroep grotendeels in het ongelijk gesteld. Zij zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief II), te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.

6.6. De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, behalve ten aanzien van de punten 6.2 en 6.3 van het dictum (de proceskostenveroordeling in conventie, de nakosten daaronder begrepen);
vernietigt de punten 6.2 en 6.3 van het dictum,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
compenseert de proceskosten van het geding in conventie in eerste aanleg;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep en bepaalt deze kosten op € 324,- aan verschotten en op € 1.074,- voor geliquideerd salaris van de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 14 dagen na dit arrest;
veroordeelt [appellante] in de nakosten van € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- indien [appellante] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente over € 157,- vanaf 14 dagen na dit arrest en indien ook de verhoging van € 82,- verschuldigd is met de wettelijke rente daarover vanaf het moment dat de verhoging verschuldigd wordt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, W.F. Boele en P.S. Bakker en is uitgesproken door de rolraadsheer op 31 maart 2020, in aanwezigheid van de griffier.