ECLI:NL:GHARL:2020:2339

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
200.242.811
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake lease-overeenkomst en uitleg daarvan tussen Econocom Nederland B.V. en Intralot Leasing Netherlands B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Econocom Nederland B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de uitleg van een lease-overeenkomst centraal staat. De overeenkomst betreft de financiering van loterij-machines voor de staatsloterij van Ohio, waarbij Econocom de machines voor € 29,7 miljoen aan Intralot heeft verkocht en deze vervolgens heeft geleaset aan Intralot Leasing. De lease-overeenkomst had een looptijd van 42 maanden met een maandelijkse huurprijs van € 790.000. De partijen zijn het echter oneens over de vraag of er voorafgaand aan deze huurperiode een realisatieperiode van 6 maanden gold, waarvoor ook huur verschuldigd zou zijn.

De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van Intralot toegewezen en de vorderingen van Econocom afgewezen. Econocom heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen deze beslissing. Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat Econocom niet voldoende heeft aangetoond dat er een realisatieperiode was overeengekomen. Het hof heeft daarbij de taalkundige uitleg van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval in aanmerking genomen.

Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep van Econocom verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Econocom is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van Intralot zijn vastgesteld op € 5.270 voor griffierecht en € 11.568 voor salaris advocaat. Het hof heeft ook de gevorderde nakosten toegewezen en verklaard dat het arrest uitvoerbaar bij voorraad is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.242.811
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 5665269)
arrest van 17 maart 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Econocom Nederland B.V.,
gevestigd te Houten,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: Econocom,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Intralot Leasing Netherlands B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de buitenlandse vennootschap naar Grieks recht
Intralot S.A. Integrated Lottery Systems and Services,
gevestigd te Athene (Griekenland),
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eiseressen in conventie, verweersters in reconventie,
hierna: Intralot Leasing en Intralot S.A. en gezamenlijk: Intralot,
advocaat: mr. R.A.W.J. van Eijck.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 oktober 2019 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit hetgeen is voorgevallen op de meervoudige comparitie van partijen van 29 januari 2020, waarbij onder meer de advocaten de zaak hebben toegelicht overeenkomstig de door hen overgelegde spreekaantekeningen. Tijdens die comparitie is akte verleend van de tevoren door Intralot ingezonden producties 52 en 53 en de door Econocom ingezonden productie 34.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het voorafgaand aan de comparitie door Econocom overgelegde procesdossier.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.18 van het bestreden vonnis van 11 april 2018 (gepubliceerd onder ECLI:NL:RBMNE:2018:1398). Het hof passeert daarmee de eerste grief van Econocom, omdat zij daarin wel heeft gesteld dat de kantonrechters de feiten onjuist dan wel onvolledig hebben vastgesteld, maar zij niet heeft geconcretiseerd welke feiten onjuist zouden zijn vastgesteld.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Deze zaak gaat over de inhoud van de in maart 2013 tot stand gekomen overeenkomst ten aanzien van de financiering van loterij-machines voor de staatsloterij van Ohio (Verenigde Staten). Met het oog op het verkrijgen van aanvullend werkkapitaal door het Intralotconcern verkocht Intralot Operations Ltd. die machines voor € 29,7 miljoen aan Econocom die de machines vervolgens (op grond van een sale and lease back constructie) leasete aan Intralot Leasing. Tussen partijen staat vast dat een huurperiode van 42 maanden is overeengekomen, tegen een maandelijkse huurprijs van € 790.000, waarna Intralot Leasing de machines kon terugkopen voor € 1. Zij verschillen echter van mening over de vraag of voorafgaand aan die huurperiode een realisatieperiode van 6 maanden gold waarover Intralot Leasing eenzelfde maandbedrag verschuldigd was.
3.2
De kantonrechters hebben Intralot gevolgd in haar stelling dat geen realisatieperiode is overeengekomen en hebben de conventionele vorderingen van Intralot toegewezen (samengevat weergegeven: om te verklaren voor recht dat Econocom niets meer te vorderen heeft van Intralot uit hoofde van de overeenkomst, dat Intralot Leasing met ingang van 1 juli 2016 de eigendom heeft van de loterij-machines en dat Econocom geen aanspraak meer kan maken op door Intralot S.A. gestelde Corporate Guarantee en de bankgarantie van Société Générale) en de reconventionele vorderingen (onder meer tot betaling van € 4.740.000 exclusief BTW) van Econocom afgewezen. Econocom is veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.
3.3
Econocom komt hier in hoger beroep (met grieven II tot en met V) tegenop. Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
3.4
Niet bestreden is het door de kantonrechters onder 4.5 genoemde juridisch kader voor de uitleg van overeenkomsten. Bij een commerciële overeenkomst tussen twee gelijkwaardige professionele partijen, die beide juridische bijstand hadden bij en na het aangaan van de overeenkomst (zoals in dit geval), komt groot gewicht toe aan de taalkundige uitleg van de overeenkomst. Maar ook dan zijn alle omstandigheden van het geval relevant, omdat beslissend blijft welke betekenis partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.5
Vaststaat dat Econocom bij haar contracten gebruik maakt van standaard contractdocumentatie (‘templates’), die partijen ook hier hebben ondertekend (de als producties 3a tot en met 3h bij inleidende dagvaarding overgelegde documenten). Mede omdat die templates onvoldoende mogelijkheid boden om afwijkende afspraken vast te leggen, hebben partijen daarnaast een addendum opgesteld. Tussen partijen staat vast dat het geheel van die documenten de zogeheten Technology Refresh Option (ofwel: TRO)-overeenkomst behelst.
3.6
Het hof leidt uit die documenten, in samenhang bezien met de e-mail die [A] (strategisch operationeel directeur van Econocom) op 15 maart 2013 aan (de onderhandelaars van) Intralot zond en het gestelde over de onderhandelingen tussen partijen, af dat Intralot redelijkerwijs niet hoefde te begrijpen dat in de overeenkomst voorafgaand aan de huurovereenkomst van 42 maanden nog een realisatieperiode van 6 maanden zou gelden met eenzelfde (huur)betalingsverplichting, noch dat Econocom dit zo had bedoeld.
Hieronder zal het hof uitleggen waarom het tot die conclusie komt.
3.7
Allereerst is er voormelde e-mail van [A] (betrokken bij de onderhandelingen), waarin een samenvatting wordt gegeven van de bereikte overeenkomst:
“The confirmed agreement is based on following:
Project : Ohio state Lottery/Intralot Leasing Netherlands BV
Tenor : 42 months
Bookvalue : € 29.700.000,- as per info Vassilis per Dec 31st 2012.
Startdate : retro actively per Jan 1st 2013
Monthly lease : € 790.000,- per month (ex VAT)”.
Hierin wordt alleen gesproken over een looptijd van 42 maanden, een ingangsdatum van 1 januari 2013 en een maandbedrag van € 790.000. Het bestaan van een realisatieperiode van 6 maanden (met een gelijkluidende betalingsverplichting) voorafgaand aan de looptijd van 42 maanden (welke realisatieperiode in de optiek van Econocom zou hebben gelopen in de periode van 1 januari 2013 tot 1 juli 2013), wordt niet genoemd.
Een aantal dagen later zijn de templates toegezonden. Die zijn gelijktijdig met het addendum ondertekend. Het addendum (aangehaald in 2.8 van het bestreden vonnis) is het enige stuk dat geen standaarddocument is. In overweging G van het addendum (niet geciteerd door de kantonrechters) staat: “
Because of the international and composite nature of the agreed “sale and lease back” transaction (…) the Parties are making this Accompanying Agreement, with an eye on making a careful record of the agreements made between them”.Verder staat in het addendum dat het “
contains the specific terms and conditions pertaining to the TRO Contract”, dat de totale huurprijs € 33.180.000 is voor de initiële huurperiode, te betalen in 42 maandelijkse termijnen (‘lease instalments’) van € 790.000, en dat de overeenkomst met terugwerkende kracht ingaat per 1 januari 2013. Dit sluit aan bij de hiervoor genoemde e-mail van [A] . Ook in het addendum wordt (een betalingsverplichting voortvloeiende uit) een realisatieperiode van 6 maanden niet genoemd.
De realisatieperiode is wel genoemd in een aantal van de templates. Zo is in de TRO Bijlage opgemerkt dat de ‘Initiële Huurperiode’ aansluit op een realisatieperiode. Alleen zit in die TRO Bijlage een innerlijke tegenstrijdigheid (die beide partijen bij ondertekening kennelijk over het hoofd hebben gezien) doordat in artikel 2 juncto artikel 8 lid 8 is bepaald dat de initiële huurperiode aanvangt op 1 januari 2013, terwijl in artikelen 4 (juncto artikel 8 lid 14) en 6 (juncto artikel 8 lid 16) is vermeld dat de realisatieperiode van 1 januari 2013 tot 1 juli 2013 duurt en de initiële huurperiode op 1 juli 2013 aanvangt (zie het citaat in 2.9 van het bestreden vonnis).
3.8
Hoewel uit de templates dus had kunnen worden afgeleid dat Econocom normaal gesproken met een realisatieperiode werkt, die (zoals Econocom heeft toegelicht en onder meer blijkt uit artikel 3 lid 7 van de TRO voorwaarden) dient om investeringswaarde op te bouwen doordat Econocom in die fase alle apparatuur verwerft die zij vervolgens aan haar huurder ter beschikking zal stellen en verhuren, maakt dit naar het oordeel van het hof nog niet dat Intralot had moeten begrijpen dat Econocom ook in dit geval uitging van een realisatieperiode en dat die bovenop de huurperiode van 42 maanden kwam. Anders dan gebruikelijk bij contractspartijen van Econocom had Intralot (meer specifiek Intralot Operations Ltd.) in dit geval de apparatuur die zij van Econocom zou gaan leasen al in eigendom. De loterij-machines stonden in Ohio en werden ook al gebruikt. De overeenkomst is slechts aangegaan om extra werkkapitaal aan te trekken. Daarom kan ook de verwijzing naar de gang van zaken bij de Staatsloterijtransactie (de eerste overeenkomst die Econocom met het Intralotconcern sloot) Econocom niet baten. Anders dan in de Ohio- (en de gelijktijdig onderhandelde Louisiana)transactie, moest in de Staatsloterijtransactie de apparatuur nog worden verworven van een derde vennootschap en is bij die transactie tijdens de realisatieperiode nog extra apparatuur aangekocht. Dat in die transactie dus wel, voor het Intralotconcern kenbaar, een realisatieperiode gold voorafgaand aan de initiële huurperiode en dat het Intralot op grond van uitleg tijdens de Staatsloterijtransactie duidelijk had kunnen zijn dat de toepassing van een realisatieperiode behoorde tot de standaardwerkwijze van Econocom, maakt nog niet dat Intralot erop bedacht moest zijn dat zij ondanks dat zij bij de Ohio-transactie geen apparatuur hoefde te verwerven (‘te realiseren’), naast de huurperiode (tenor) van 42 maanden nog 6 maanden huur over een aan die looptijd voorafgaande realisatieperiode verschuldigd zou zijn. Ook het feit dat in de (als productie 1 bij conclusie van antwoord overgelegde) powerpointpresentatie met uitleg over de TRO-structuur (die volgens Econocom tijdens de Ohio- en Louisiana-onderhandelingen aan Intralot zou zijn gegeven) een ‘realization period’ van 6 maanden wordt genoemd, maakt niet dat Intralot had moeten begrijpen dat ook in dit specifieke geval een realisatieperiode zou gelden. Dat geldt temeer omdat daar in de presentatie bij staat “necessary time allowed to build op the total investment volume”, “gradually build-up your contract value” en “final contract value at the end of the realization period”. Hiervan was in de Ohio-transactie geen sprake, omdat de apparatuur al volledig aanwezig was.
3.9
Dat Intralot, tegen de hiervoor geschetste achtergrond, niet hoefde te begrijpen dat Econocom in de Ohio-transactie een realisatieperiode voor ogen had, baseert het hof met name op het feit dat die periode niet wordt genoemd in de tekst van [A] ’ e-mail en van het speciaal voor deze overeenkomst geschreven addendum (geconcipieerd door Econocom), dat volgens de overwegingen de specifieke voorwaarden van het TRO-contract bevat. Verder weegt mee dat [B] (CEO van Econocom en betrokken bij de onderhandelingen over de Ohio-overeenkomst) bij het voorlopig getuigenverhoor in hoger beroep heeft verklaard dat tijdens de onderhandelingen over het addendum de vraag of extra apparatuur zou worden aangekocht en de inhoud van de realisatieperiode niet aan de orde zijn geweest. Ook uit de verklaring van [A] , afgelegd in het voorlopig getuigenverhoor, komt naar voren dat de uitleg over de structuur (inclusief de realisatieperiode) vooral gegeven is tijdens de onderhandelingen over het Staatsloterijcontract.
3.1
Voor de volledigheid merkt het hof nog op dat [C] , bedrijfsjurist van Intralot, die niet bij de onderhandelingen over het Staatsloterijcontract maar wel bij de onderhandelingen over de Ohio- en Louisianatransacties betrokken was, tijdens haar voorlopig getuigenverhoor heeft uitgelegd dat alleen die laatste twee transacties onder haar vielen omdat de bedoeling ervan was om financiering ten behoeve van de Intralotgroep te verkrijgen. Zij verklaarde dat zij de templates wel heeft doorgelezen, maar meende dat die documentatie voor een ander type transactie bestemd leek omdat zij geen apparatuur hoefden aan te kopen en Intralot alleen behoefte had aan een ‘straight forward’ financiering. Volgens haar was afgesproken de daadwerkelijke overeenkomst in het addendum neer te leggen. Ook [D] , directeur van Intralot Leasing en betrokken bij zowel de Staatsloterij- als de Ohio- en Louisianatransacties, heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat hij weliswaar bekend was met de term realisatieperiode, maar dat dat volgens hem te maken had met de opbouw van investeringen, samenhangend met de verwerving van de eigendom van de apparatuur, wat niet van toepassing was. Hij wist niet dat Econocom ook voor de Ohio-transactie een realisatieperiode in gedachten had.
3.11
Dat Intralot niet heeft begrepen dat het de bedoeling was dat ook nog een realisatieperiode zou gelden bovenop de looptijd van 42 maanden, wordt ondersteund door het volgende. Econocom heeft onvoldoende weersproken dat de rentelast voor Intralot gelet op de koopsom van € 29,7 miljoen, bij 42 termijnen van € 790.000, neerkomt op 6,84% per jaar en bij 48 termijnen van € 790.000 op 13,95% (Intralot heeft dat onderbouwd met de als productie 41 overgelegde brief van haar accountant [E] ). Evenmin heeft Econocom betwist dat (naar uit het jaarverslag 2013 blijkt) Intralot op 31 december 2013 drie grote uitstaande leningen had lopen, waarvan één tegen een vast rentepercentage van 5,10% en de overige twee tegen een percentage van 3 respectievelijk 1 maands Euribor met een vaste opslag van 4,75% respectievelijk 5,50% (naast een kredietfaciliteit voor ‘unsecured notes’ tegen 9,75%). Onder verwijzing hiernaar stelt Intralot gemotiveerd dat zij, als zij had begrepen dat Econocom voor deze transactie (waarbij zij de apparatuur in eigendom had) feitelijk een rentepercentage van 13,95% verlangde, hiermee nooit akkoord zou zijn gegaan. Econocom heeft het hof niet duidelijk weten te maken dat een rentelast van 13,95% gelet op de omstandigheden van het geval voor Intralot gunstig, althans marktconform was. Vaststaat in ieder geval dat Econocom een dergelijke financieringslast niet (duidelijk) aan Intralot heeft gecommuniceerd.
3.12
Econocom heeft nog aangevoerd dat haar bedoelingen konden blijken uit het feit dat in artikel 1 van het addendum staat dat de totale huurprijs van € 33.180.000 betaald wordt in 42 maandelijkse termijnen van € 790.000 ‘
for the initial lease period’ (onderstreping hof), maar het hof volgt Intralot in haar stelling dat zij, gelet op de omstandigheden van het geval, daaruit niet hoefde te begrijpen dat er dus ook termijnen verschuldigd waren over een andere (realisatie)periode. Zoals [C] heeft verklaard kon die zinsnede ook te maken hebben met de TRO (omruiloptie) die tijdens de looptijd kon worden uitgeoefend, waardoor de huurperiode verlengd zou worden.
Dat Econocom niet alleen tijdens de Staatsloterij-transactie, maar ook nog tijdens de Ohio-transactie TRO-simulaties heeft overhandigd waaruit voor Intralot duidelijk moest zijn dat ook in dit geval een realisatieperiode gold, heeft Econocom onvoldoende gemotiveerd gesteld. Het blijkt in ieder geval niet uit de door [D] ontvangen TRO-simulatie van 20 september 2012, aangehecht aan zijn getuigenverklaring en opnieuw overgelegd als productie 30 bij memorie van grieven.
Ook het feit dat de kredietverzekering en bankgarantie doorliepen tot en met 31 december 2016 maakt (ook in samenhang bezien met de overige argumenten van Econocom) nog niet dat het Intralot duidelijk moest zijn dat de huurperiode pas inging op 1 juli 2013 en werd voorafgegaan door een realisatieperiode van 6 maanden. Dat had immers ook, zoals Intralot betoogt, te maken kunnen hebben met een periode om claims in te dienen.
3.13
Zeker tegen de hiervoor geschetste achtergrond had het op de weg van Econocom gelegen om Intralot duidelijk te maken dat, alhoewel in de e-mail van [A] en in het addendum een realisatieperiode niet werd genoemd, toch een realisatieperiode gold. Uit het bovenstaande volgt dat Econocom dit heeft nagelaten (in ieder geval heeft zij in deze procedure niet laten zien dat zij dat wel heeft gedaan). Haar stellingen dat zij erop mocht vertrouwen dat (ook voor Intralot duidelijk was dat) de Ohio-transactie een realisatieperiode inhield en dat voor deze transactie een realisatieperiode is overeengekomen, heeft zij daarmee onvoldoende weten te onderbouwen.
3.14
Bij de door het hof gegeven uitleg van de tussen partijen gesloten overeenkomst kan de vraag of al dan niet sprake is van huurkoop in het midden blijven.
3.15
Omdat Econocom geen (voldoende concrete) feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, passeert het hof het door haar gedane bewijsaanbod.

4.De slotsom

4.1
Het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Econocom in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Intralot zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.270
- salaris advocaat € 11.568 (3 punten x appeltarief VIII)
4.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechters in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 11 april 2018;
veroordeelt Econocom in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Intralot vastgesteld op € 5.270 voor griffierecht en op € 11.568 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt Econocom in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval Econocom niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, J. Sap en M.G. van ‘t Westeinde en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.