ECLI:NL:GHARL:2020:2303

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
200.270.270/01 en 200.270.635/01 en 200.271.809/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van woonwagens en ontbinding van huurovereenkomsten wegens gebrek aan hoofdverblijf

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 maart 2020, gaat het om de ontruiming van twee woonwagens en de ontbinding van de bijbehorende huurovereenkomsten. De gemeente Deventer heeft de huurovereenkomsten ontbonden omdat de huurders, [appellant sr.], [appellant jr.] en [appellante], niet konden aantonen dat zij nog op de gehuurde standplaatsen woonden. De kantonrechter had eerder de ontruiming toegewezen, waarop de huurders in hoger beroep gingen. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter, oordelend dat de huurders niet voldeden aan de verplichting om het gehuurde als hoofdverblijf te gebruiken. De gemeente had hen ook verweten dat zij zonder toestemming andere onroerende zaken in gebruik hadden genomen. Het hof oordeelde dat de huurders onvoldoende bewijs hadden geleverd dat zij nog op de standplaatsen woonden, en dat de gemeente terecht tot ontruiming was overgegaan. De vorderingen van de huurders tot het staken van de executie van de ontruiming werden afgewezen, en de gemeente werd in het gelijk gesteld. De beslissing over de buitengerechtelijke incassokosten werd echter vernietigd, omdat de gemeente niet aan de vereisten voor het vorderen van deze kosten had voldaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummers gerechtshof: 200.270.270/01, 200.270.635/01 en 200.271.809/01
(zaaknummers rechtbank Overijssel: 7639644, 7639670 en 241411)
arrest van 17 maart 2020
in de gevoegde zaken
zaak 1 (zaaknr. 200.270.270/01)

1.[appellant jr.] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant jr.],
appellant, tevens eiser in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde,
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen, kantoorhoudend te Twello,
tegen
Gemeente Deventer,
gevestigd te Deventer,
hierna:
de gemeente,
geïntimeerde zowel in de hoofdzaak als in het incident,
in eerste aanleg: eiseres,
advocaat: mr. B.F.J. Bollen, kantoorhoudend te Tilburg,
zaak 2 (zaaknr. 200.270.635/01)

1.[appellant sr.] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant sr.],
2. [appellante] ,
wonende te [A] ,
hierna:
[appellante],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden tevens eisers in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen, kantoorhoudend te Twello,
tegen
Gemeente Deventer,
gevestigd te Deventer,
hierna:
de gemeente,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres, tevens verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. B.F.J. Bollen, kantoorhoudend te Tilburg,
en zaak 3 (200.271.809/01)

1.[appellant jr.] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant jr.],

2. [appellant sr.] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant sr.],

3. [appellante] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellante],
in eerste aanleg: eisers
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen, kantoorhoudend te Twello,
tegen
Gemeente Deventer,
gevestigd te Deventer,
hierna:
de gemeente,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
advocaat: mr. B.F.J. Bollen, kantoorhoudend te Tilburg.
In alle drie procedures
Het hof zal [appellant sr.] , [appellant jr.] en [appellante] hierna gezamenlijk aanduiden als
[appellanten] c.s.

1.De gedingen in eerste aanleg

Voor de gedingen in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen die de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, heeft gewezen op 9 juli 2019 (hersteld op 23 juli 2019) en 19 november 2019 in de zaken 1 en 2, en naar het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in kort geding van de voorzieningenrechter in die rechtbank van 18 december 2020.

2.De gedingen in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedures blijkt uit:
zaak 1
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 2 december 2019 (met grieven en producties);
- de conclusie van eis van 10 december 2019;
- de incidentele memorie tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad
d.d. 24 december 2019;
- de memorie van antwoord in het incident van 21 januari 2020;
- de memorie van antwoord in de hoofdzaak van 21 januari 2020;
in zaak 2
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 29 november 2019 (met grieven en producties);
- de conclusies van eis van 7 januari 2020;
- de incidentele memorie tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad
d.d. 17 december 2019;
- de memorie van antwoord in het incident van 21 januari 2020;
- de memorie van antwoord in de hoofdzaak van 21 januari 2020;
in zaak 3
- de dagvaarding in hoger beroep (spoedappel) d.d. 30 december 2019 (met grieven);
- de conclusie van eis van 7 januari 2020;
- de memorie van antwoord van 21 januari 2020;
in alle gevoegde zaken
- het arrest van 28 januari 2020 waarbij een (gevoegde) mondelinge behandeling is gelast;
- het proces-verbaal van de zitting van 18 februari 2020, waarbij partijen akte is verleend van de nadere producties die zij voorafgaande aan de zitting hebben toegezonden.
2.2
Vervolgens hebben partijen arrest verzocht en heeft het hof arrest bepaald op het zittingsdossier, aangevuld met het proces-verbaal.

3.Waar het in dit hoger beroep over gaat

Dit geschil gaat over de ontruiming van een tweetal woonwagens in [A] . De gemeente heeft [appellanten] c.s., die deze woonwagens huurden, een aantal verwijten gemaakt. De ontruiming is door de kantonrechter toegewezen op de grond dat [appellanten] c.s. niet hebben aangetoond dat zij zelf nog in de door ieder van hen gehuurde woonwagens woonden. Het hof komt op dit punt tot hetzelfde oordeel, dat hieronder wordt gemotiveerd.

4.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
4.1
[appellant sr.] huurde van de gemeente de standplaats met woonwagen gelegen aan de [a-straat 1] te [A] (verder: [a-straat 1] ). Van deze huurovereenkomst is een akte opgemaakt gedateerd 15 december 2011.
4.2
[appellant jr.] huurde van de gemeente de standplaats gelegen aan de [a-straat 2] te [A] (verder: [a-straat 2] ). Van deze huurovereenkomst is een akte opgemaakt die als ingangsdatum vermeldt: 15 december 2011.
4.3
Op beide overeenkomsten zijn de Algemene Huurvoorwaarden woonwagen en/of standplaats d.d. 1 december 2006 van toepassing verklaard (verder: de huurvoorwaarden).
Artikel 7 van deze huurvoorwaarden luidt, voor zover van belang, als volgt:
Gebruik gehuurde
(…)
7.2
Huurder zal het gehuurde gedurende de huurtijd zelf als woonruimte voor hem en leden van zijn huishouden bewonen en er zijn hoofdverblijf hebben. (…)
7.3
Het is huurder uitsluitend met voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder toegestaan het gehuurde geheel of gedeeltelijk onder te verhuren of aan derden in gebruik te geven. Een verzoek tot toestemming dient schriftelijke te worden gedaan, onder vermelding van de naam van de onderhuurder, de onderhuurprijs en de ingangsdatum van de onderhuurovereenkomst.
7.4
Indien huurder het gehuurde zonder toestemming van verhuurder geheel of gedeeltelijk heeft onderverhuurd, in huur heef afgestaan of aan derden in gebruik heef gegeven, rust de bewijslast dat huurder onafgebroken het hoofdverblijf in het gehuurde heeft behouden op huurder. Voor ongeoorloofde onderhuur geldt voorts dat huurder alle door onderhuur verkregen inkomsten aan verhuurder dient af te dragen, onverminderd het recht van verhuurder aanspraak te maken op de contractuele boete als bedoeld in artikel 17 van deze voorwaarden.
7.5
Voor het onderverhuren of het in gebruik geven van een gedeelte van het gehuurde zal die toestemming door verhuurder worden gegeven, mits de huurder zelf het gehuurde als hoofdverblijf heft en er geen sprake is van overbewoning, waardoor de verhuurder schade zou kunnen lijden.(…)
Artikel 17 luidt als volgt:
Boete
Huurder is verplicht ten behoeven van verhuurder een onmiddellijk opeisbare boete van € 25 (…) per kalenderdag te betalen, indien hij enige bepaling uit deze algemene voorwaarden overtreedt en nadat verhuurder hem hiervan mededeling heeft gedaan, onverminderd zijn verplichting om alsnog overeenkomstig deze algemene voorwaarden te handelen en onverminderd verhuurders overige rechten op schadevergoeding (…).
4.4
[appellante] is de echtgenote van [appellant sr.] en de moeder van [appellant jr.] . Zij is geen contractueel medehuurder van [a-straat 1] . Zij woonde al geruime tijd op [a-straat 2] .
4.5
Op [a-straat 1] woonden feitelijk in 2019 [B] (een andere zoon van [appellant sr.] ) met echtgenote [C] en hun vijf kinderen, die officieel stonden ingeschreven op [a-straat 3] , een niet langer bestaande standplaats. Noch de inwoning van [appellante] op [a-straat 2] noch de inwoning van [B] met gezin op [a-straat 1] was aan de gemeente gemeld, zodat daarvoor door de gemeente ook geen schriftelijke toestemming was gegeven.
4.6
[appellant sr.] had ook een aan de gemeente in eigendom toebehorende groenstrook (gelegen naast de standplaatsen) in gebruik die niet tot het gehuurde behoorde.
4.7
[in] 2019 heeft de politie een inval gedaan in de woonwagens en ook op het adres [b-straat 4] te [A] heeft een doorzoeking door de politie en de sociale recherche plaatsgevonden, waarbij [appellant jr.] op het laatst genoemde adres is aangehouden. [appellant sr.] en junior zijn vervolgens beiden in voorlopige hechtenis genomen op verdenking van betrokkenheid bij ‘Marktplaatsfraude’. Deze voorlopige hechtenis heeft geduurd tot en met 1 mei 2019 voor senior en tot en met 10 mei 2019 voor junior.
4.8
De gemeente is ook een onderzoek begonnen betreffende uitkeringsfraude door [appellant jr.] en senior en heeft participatiewetuitkering van beiden geschorst.
4.9
Nadat de kantonrechter uitspraak had gedaan en nadat de voorzieningenrechter geen reden zag om de executie van de ontruiming te schorsen, is de gemeente tot ontruiming overgegaan. De gemeente heeft executoriaal beslag gelegd op de aan [appellant jr.] toebehorende woonwagen. Hiertegen is [appellant jr.] in kort geding opgekomen. Zijn vorderingen zijn afgewezen bij vonnis van 21 januari 2020. Daartegen is geen hoger beroep ingesteld. De gemeente heeft vervolgens op 3 februari 2020 de woonwagen van [appellant jr.] ontmanteld.

5.Het geschil en de beslissingen in eerste aanleg

5.1
De gemeente heeft in eerste aanleg in de procedures 1 en 2 kort samengevat gevorderd dat de kantonrechter de huurovereenkomsten voor de standplaatsen [a-straat 2] en [a-straat 1] alsmede voor de woonwagen op [a-straat 1] ontbindt. Daaraan heeft de gemeente ten grondslag gelegd dat [appellanten] c.s. geen hoofdverblijf hebben op de hun verhuurde standplaatsen/woonwagen, dat zij zich niet aan de huurovereenkomst hebben gehouden door naast de aan hen verhuurde standplaats ook een gemeentelijke groenstrook en twee opgeheven standplaatsen met de nummers [a-straat 5] en [a-straat 3] in gebruik te nemen en doordat zij een huurachterstand hebben laten ontstaan. De gemeente heeft ook de ontruiming van de groenstrook en de opgeheven standplaatsen gevorderd op basis van haar eigendomsrecht. Daarnaast heeft zij betaling van de huurachterstand, vermeerderd met rente en kosten. gevorderd.
5.2
De kantonrechter heeft de huurovereenkomsten ontbonden omdat [appellanten] c.s. niet meer woonden op de door elk van hen gehuurde standplaatsen c.q. in de gehuurde woonwagen ( [appellant sr.] ) en heeft senior en [appellante] veroordeeld tot ontruiming van [a-straat 1] en junior tot ontruiming van [a-straat 2] .
5.3
De kantonrechter heeft in het midden gelaten of [appellanten] c.s. al dan niet toestemming hebben gekregen om de opgeheven standplaatsen en de groenstrook te gebruiken en geoordeeld dat het gebruik van een en ander niet los gezien kan worden van de huur van de standplaatsen, zodat ook dit gebruik door hen moet worden beëindigd. De kantonrechter heeft [appellant sr.] en [appellante] ook veroordeeld tot ontruiming van deze gemeentelijke eigendommen. Dat [appellante] junior deze eigendommen ook in gebruik had, achtte de kantonrechter niet aangetoond.
5.4
De huurachterstand is nadat [appellanten] c.s. waren gedagvaard door hen ingelopen, zodat ten tijde van het wijzen van het vonnis door de kantonrechter geen achterstallige huurtermijnen meer open stonden. De kantonrechter heeft [appellanten] c.s. wel veroordeeld tot betaling van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten.
5.5
De in voorwaardelijke reconventie door [appellant sr.] en [appellante] gevorderde schadevergoeding is afgewezen.
5.6
In het executie-kortgeding is de vordering van [appellanten] c.s. tot het staken van de executie van de vonnissen van 19 november 2019 afgewezen.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

In zaak 1 en 2
6.1
[appellanten] c.s. vorderen de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter. [appellant sr.] vordert daarnaast nog toewijzing van zijn voorwaardelijke reconventionele vordering tot schadevergoeding.
6.2
In deze procedures staat de vraag centraal of de kantonrechter de huurovereenkomsten terecht heeft ontbonden op de grond dat [appellant sr.] en [appellant jr.] geen hoofdverblijf hadden op de door hen gehuurde standplaats c.q. woonwagen. Het hof zal de verder niet door [appellanten] c.s. genummerde bezwaren van [appellanten] c.s. tegen het vonnis van de kantonrechter onderwerpsgewijs bespreken.
Ontbinding huurovereenkomst
6.3
Vast staat dat [appellante] op [a-straat 2] woonde en dat daarvan geen melding was gemaakt bij de gemeente, en dat het gezin van [B] op [a-straat 1] woonde, ook zonder dat daarvan melding was gemaakt bij de gemeente; in beide gevallen is daarmee ook geen sprake van toestemming van de gemeente voor deze bewoning dan wel inwoning.
Dit heeft tot gevolg dat op grond van artikel 7.4 van de huurvoorwaarden (zie hiervoor onder rov. 4.3), op [appellant sr.] en [appellant jr.] de bewijslast rust dat zij nog steeds hun hoofdverblijf hadden op de door elk van hen gehuurde standplaatsen. De gemeente heeft verder gewezen op een aantal omstandigheden die erop wijzen dat [appellant sr.] en [appellant jr.] elk op een ander adres dan de door henzelf gehuurde standplaats wonen:
  • [appellant jr.] verblijft feitelijk bij zijn vriendin op het adres [b-straat 4] te [A] , waar zijn correspondentie, bezittingen en medicijnen zijn aangetroffen; [appellant jr.] is ook op dat adres op 15 januari 2019 door de politie aangehouden. Ook een eerdere aanhouding van [appellant jr.] , in juli 2018, vond plaats op datzelfde adres;
  • op [a-straat 2] is een grote hoeveelheid post voor [appellant sr.] aangetroffen, evenals medicijnen voor [appellant sr.] .
  • [C] , de echtgenote van [B] , heeft verklaard dat haar gezin op [a-straat 1] woont, en [appellant sr.] en [appellante] samen op [a-straat 2] .
6.4
[appellant sr.] en [appellant jr.] hebben gesteld dat zij hun hoofdverblijf op hun respectievelijke gehuurde standplaatsen hebben gehouden, maar in het licht van de met bewijsstukken gestaafde stellingen van de gemeente die wijzen op het hebben van hoofdverblijf elders (respectievelijk [b-straat 4] voor [appellant jr.] en [a-straat 2] voor [appellant sr.] ) hebben zij deze stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd. Het hof komt daarmee niet toe aan honorering van hun bewijsaanbod.
6.5
Het hof acht derhalve, evenals de kantonrechter, voldoende aannemelijk dat [appellant jr.] en [appellant sr.] niet meer hun hoofdverblijf hadden op de door ieder van hen gehuurde standplaats en (ingeval van [appellant sr.] : woonwagen en daarmee niet (meer) voldeden aan het vereiste van artikel 7.2 van de huurvoorwaarden dat zij hun hoofdverblijf in het gehuurde moesten hebben. Het hof verwerpt het verweer van [appellanten] c.s. dat het begrip hoofdverblijf in deze huurvoorwaarden betrekking zou hebben op de inschrijving in de basisregistratie personen waarin de gemeente ambtshalve de adressen van [appellant sr.] en junior heeft gewijzigd in [a-straat 2] en [b-straat 4] - en dat eerst de bestuursrechtelijke procedure omtrent de bezwaren tegen die registratie had moeten worden afgewacht. Dat verweer vindt geen steun in het recht.
6.6
[appellanten] c.s. willen verder ingang doen vinden dat deze tekortkoming geen grond voor ontbinding van de huurovereenkomst kan opleveren omdat geen sprake zou zijn van verzuim. Volgens [appellanten] c.s. had de gemeente hen eerst op het punt van het hoofdverblijf in gebreke moeten stellen. [appellanten] c.s. verwijzen daarbij naar artikel 17 van de huurvoorwaarden. Dat betoog slaagt niet. Artikel 17 heeft betrekking op het kunnen verbeuren van een boete; indien de gemeente daarop aanspraak zou maken moet de gemeente eerst een daartoe strekkende mededeling doen. De gemeente maakt echter geen aanspraak op een boete.
Aangezien ten tijde van het uitbrengen van de dagvaardingen in eerste aanleg sprake was van het niet meer hebben van het hoofdverblijf in het gehuurde en de nakoming van die voortdurende verplichting in de periode voorafgaand aan het uitbrengen van die dagvaarding reeds blijvend onmogelijk was, is voor de ontbinding geen verzuim en daaraan voorafgaand ingebrekestelling nodig (artikel 6:265 tweede lid BW).
6.7
[appellanten] c.s. hebben geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat deze tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomsten met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
Zij komen dan ook tevergeefs op tegen de ontbinding van de huurovereenkomsten.
De groenstrook en het gebruik van de opgeheven standplaatsen
6.8
[appellant sr.] betoogt voorts dat de kantonrechter niet bevoegd was om over de ontruiming hiervan te oordelen, omdat sprake is van doorkruising van een aantal bestuursrechtelijke (handhavings-)procedures die over dit door de gemeente gewraakte gebruik gaan.
6.9
Het hof oordeelt dat de gemeente dit gebruik zowel als zelfstandige overtreding van de huurvoorwaarden en als schending van haar eigendomsrecht in de procedure aan de orde heeft gesteld. Dit betreft in beide gevallen privaatrechtelijke grondslagen; van onaanvaardbare doorkruising van het bestuursrechtelijke handhavingstraject is geen sprake. De kantonrechter kon ook deze vorderingen, als feitelijk sterk verbonden met het huurrecht van het naastgelegen [a-straat 1] , beoordelen en hoefde deze niet te verwijzen naar de handelskamer van de rechtbank (artikel 94 lid 2 Rv). De kantonrechter heeft vervolgens geoordeeld dat niet is komen vast te staan [appellant sr.] deze onroerende zaken gedurende 20 jaar in bezit heeft gehad en evenmin dat hij toestemming voor dit gebruik heeft gekregen van de gemeente; zo er al toestemming zou zijn, dan is dat een toestemming die samenhangt met het huurrecht van [a-straat 1] en kan dat gebruik niet los van dat huurrecht worden gezien.
[appellant sr.] heeft geen kenbare grieven gericht tegen dit oordeel van de kantonrechter, zodat het hof ook de veroordeling tot ontruiming van deze bijkomende onroerende zaken zal bekrachtigen.
De positie van [appellante]
6.1
Zoals ook de voorzieningenrechter al terecht had geconstateerd, bevat het vonnis van de kantonrechter een onvolkomenheid doordat ook [appellante] daarin veroordeeld wordt tot ontruiming van [a-straat 1] , de groenstrook en de lege standplaatsen. [appellante] was geen medehuurder van [a-straat 1] en woonde daarin evenmin, zoals de gemeente zelf heeft gesteld. Daarom is deze veroordeling aan haar adres ten onrechte. Zij valt echter wel onder de veroordeling tot ontruiming van [a-straat 2] door [appellant jr.] ‘met alle daarin en daarop aanwezige personen en zaken’.
De buitengerechtelijke incassokosten
6.11
De gemeente heeft bij brieven van 1 maart 2019 ( [appellant sr.] ) en 10 april 2019 ( [appellant jr.] ) gesommeerd de op dat moment bestaande huurachterstand te betalen binnen veertien dagen nadien en daarbij aangekondigd dat incassokosten verschuldigd zijn indien geen tijdige betaling volgt. Deze brieven zijn naar de contractuele huuradressen gezonden. De huurachterstand is niet binnen de veertiendagen termijn voldaan, maar wel voordat het vonnis in eerste aanleg werd gewezen. De gemeente heeft in eerste aanleg volhard in haar vordering tot vergoeding van de incassokosten en deze zijn door de kantonrechter toegewezen. [appellant sr.] en [appellant jr.] hebben daar beiden tegen gegriefd.
6.12
Het hof oordeelt dat deze grieven terecht zijn voorgedragen. De hiervoor genoemde brieven zijn verzonden toen [appellant sr.] en [appellant jr.] zich beiden in voorlopige hechtenis bevonden - waarmee de gemeente bekend was - en voorts gericht aan een adres waar zij beiden volgens de gemeente toen niet meer woonden en wat voor de gemeente zelf aanleiding is geweest om ambtshalve de adressen in de basisregistratie personen te wijzigen. Daarmee voldoen deze brieven niet aan de eisen van artikel 6:96 lid 2 BW, zodat de gemeente geen aanspraak heeft op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
De tegenvorderingen van [appellanten] c.s.
6.13
[appellant sr.] grieft tegen de afwijzing van zijn 843a-verzoek tot het verstrekken van luchtfoto’s over de hekken, schuttingen en de dierenweide buiten het gehuurde. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen omdat de gemeente al het hele dossier had overgelegd en [appellant sr.] niet had aangegeven welke stukken de gemeente nog verder zou moeten overleggen. Ook in hoger beroep heeft [appellant sr.] geen omschrijving gegeven van verdere stukken die de gemeente had moeten overleggen. De hekken, schuttingen en dierenweide hebben ook geen directe relatie met de grondslag voor de ontbinding van de huurovereenkomst, zodat [appellant sr.] ook geen belang heeft bij die vordering in het kader van deze procedure. De tegen de afwijzing van dit verzoek gerichte grief faalt.
6.14
[appellant sr.] grieft verder tegen het afwijzen van zijn voorwaardelijke reconventionele vordering. De kantonrechter heeft deze buiten behandeling gelaten omdat de vordering klaarblijkelijk gekoppeld was aan de toewijzing van de huurachterstand, zodat de voorwaarde waaronder deze was ingesteld niet was ingetreden. Verder heeft de kantonrechter overwogen dat deze vordering ook volstrekt onvoldoende was onderbouwd.
In appel wijzigt [appellant sr.] klaarblijkelijk het voorwaardelijke karakter en vordert hij huurvermindering en immateriële schadevergoeding voor het vernietigen van schuttingen en hekken die eigendom van de gemeente zijn en die volgens hem tot het gehuurde behoren. Het hof oordeelt dat de vordering in hoger beroep evenmin begrijpelijk is toegelicht en reeds daarop sneuvelt. Aangezien de huurovereenkomst terecht op grond van een tekortkoming
van [appellant sr.] is ontbonden valt ook niet in te zien dat [appellant sr.] recht zou hebben op enige vergoeding vanwege het einde van de huurovereenkomst.
De incidentele vorderingen tot schorsing op grond van artikel 351Rv
6.15
Aangezien de vonnissen van de kantonrechter in de zaken 1 en 2 naar het hof begrijpt inmiddels geheel ten uitvoer zijn gelegd, hebben [appellanten] c.s. geen belang meer bij bespreking van deze incidentele vorderingen nu deze niet meer kunnen worden toegewezen.
In zaak 3
6.16
[appellanten] c.s. vorderen dat het vonnis van de voorzieningenrechter wordt vernietigd en alsnog de executie van de vonnissen van de kantonrechter wordt stilgelegd, op straffe van verbeurte van dwangsommen.
6.17
Voor het executie kort geding geldt dezelfde maatstaf als voor de incidentele vordering gebaseerd op artikel 351 Rv (zie het zeer kort na het vonnis van de voorzieningenrechter gewezen arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026). Het hoger beroep tegen dit kortgedingvonnis stuit ook af op het feit dat de onderliggende vonnissen inmiddels ten uitvoer zijn gelegd. Ook de kostenveroordeling die de voorzieningenrechter heeft uitgesproken maakt dit niet anders. Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat die vonnissen waar het de ontruiming betreft in stand blijven. De voorzieningenrechter heeft [appellanten] c.s. terecht in de kosten van het executie-kortgeding veroordeeld.

7.De slotsom

7.1
De grieven van [appellant jr.] gericht tegen het eindvonnis in zaak 1 slagen uitsluitend voor zover het de buitengerechtelijke incassokosten betreft. De grieven van [appellant sr.] en [appellante] gericht tegen het eindvonnis in zaak 2 slagen voor wat het de positie van [appellante] betreft en de beslissing over de buitengerechtelijke incassokosten.
7.2
Het hof ziet aanleiding om de proceskosten in hoger beroep in de zaken 1 en 2 te compenseren omdat beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.
7.3
Het hoger beroep in zaak 3 treft geen doel. Het vonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten] c.s. zullen in de kosten van het hoger beroep in zaak 3 worden veroordeeld, aan de zijde van de gemeente te begroten op het griffierecht en op het salaris van de advocaat, te begroten op 2 punten naar tarief II van het liquidatietarief.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in zaak 1
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 19 november 2019 behoudens de toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten in rov 3.14, die wordt vernietigd en alsnog wordt afgewezen;
bepaalt dat beide partijen de eigen kosten van het hoger beroep moeten dragen;
in zaak 2
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van 19 november 2019, voor zover in de rechtsoverwegingen 3.2, 3.3, 3,5 en 3.7 ‘de ouders’ worden veroordeeld, en vervangt dat door [appellant sr.] ;
vernietigt dit vonnis voor zover onder 3.4 de buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen en wijst deze alsnog af;
bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
bepaalt dat beide partijen de eigen kosten van het hoger beroep moeten dragen;
in zaak 3
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 18 december 2019;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de gemeente te begroten op € 741,- voor verschotten en op € 2.148,- aan salaris voor de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
In alle drie zaken
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. van Rijssen, J.H. Kuiper en P.S. Bakker en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
17 maart 2020.