ECLI:NL:GHARL:2020:2151

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
200.253.003
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrechtelijke geschil over afwatering en onrechtmatige hinder door regenpijp

In deze zaak gaat het om een burenconflict tussen [appellante] en [geïntimeerde1] over de afwatering van hemelwater via een regenpijp die is aangelegd aan de schuur van [geïntimeerde1]. [appellante] stelt dat de afwatering via de regenpijp en het rieten dak van de schuur leidt tot wateroverlast op haar perceel, wat volgens haar onrechtmatig is. Ze beroept zich op de artikelen 5:52 en 5:39 van het Burgerlijk Wetboek, die betrekking hebben op onrechtmatige hinder en de zorgplicht van buren. Het hof heeft de zaak behandeld in hoger beroep na een eerdere afwijzing door de rechtbank Midden-Nederland, die de vordering van [appellante] had afgewezen.

Tijdens de zitting heeft het hof de situatie ter plaatse bekeken en vastgesteld dat de regenpijp tot 30-35 cm onder maaiveld is ingegraven en niet is aangesloten op het riool. Het hof oordeelt dat er geen strijd is met artikel 5:52 BW, omdat de afwatering niet rechtstreeks op het perceel van [appellante] plaatsvindt. Bovendien heeft [appellante] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om te concluderen dat er sprake is van onrechtmatige hinder. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor voldoende onderbouwing van claims van onrechtmatige hinder en de rol van lokale omstandigheden in dergelijke geschillen. Het hof concludeert dat de afwatering van hemelwater door [geïntimeerde1] niet onrechtmatig is en dat er geen verplichting bestaat om hemelwater via het riool af te voeren. De kosten van de procedure worden toegewezen aan de zijde van [geïntimeerde1].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.253.003
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland: 445555)
arrest van 10 maart 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. R. Vleugel,
tegen:

1.[geïntimeerde1] en

2. [geïntimeerde2],
beiden wonende te [A] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna samen: [geïntimeerde1] (vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. R.W. Nederveen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 februari 2019 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van descente en comparitie ter plaatse van 15 mei 2019. Voorafgaand aan die zitting heeft [geïntimeerde1] productie 1 overgelegd, bestaande uit drie foto’s,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.3
[appellante] vordert in het hoger beroep - kort samengevat - het vonnis van 24 oktober 2018 te vernietigen en [geïntimeerde1] alsnog te veroordelen
1. de aanwezige regenpijp die is aangebracht op de achter in haar tuin gebouwde en staande schuur - voor zover deze grenst aan het stuk buurweg dat eigendom is van [appellante] - te verwijderen;
2. het (hemel)water dat valt op zowel het platte dak als het schuine rieten dak van de schuur zodanig af te voeren dat dit niet langer naar het perceel van [appellante] kan wegstromen;
een en ander binnen 6 weken na betekening van dit arrest op straffe van een dwangsom van
€ 250 voor iedere dag dat [geïntimeerde1] in gebreke is of blijft aan voormelde bevelen te voldoen en met veroordeling van [geïntimeerde1] in de kosten van beide instanties.

2.De beoordeling van het hoger beroep

2.1
Naast en achter de woning van [appellante] ligt een buurweg die de garages van haar en de buurpercelen een uitgang biedt naar de openbare weg. De buurweg is grotendeels onverhard. De achtertuin van [geïntimeerde1] grenst aan de buurweg.
2.2
[geïntimeerde1] heeft in de achtertuin eind 2016/begin 2017 een nieuwe schuur gebouwd op eigen terrein. Deze schuur heeft voor een deel een rieten kap met schuine vlakken en een deel plat dak. Een regenpijp is aan de kant van de buurweg op eigen terrein aangelegd.
2.3
Onderstaande foto geeft inzicht in de situatie.
2.4
[appellante] stelt dat [geïntimeerde1] via de regenpijp en het rieten dak afwatert op haar terrein waardoor de buurweg modderig wordt. Haar garage en die van andere bewoners hebben last van wateroverlast. Zij stelt dat de huidige situatie onrechtmatig is en beroept zich op artikel 5:52 BW. In hoger beroep beroept zij zich ook op artikel 5:39 BW en onrechtmatige hinder. Hemelwater van haarzelf en de buren wordt afgevoerd via de riolering. [appellante] vindt dat [geïntimeerde1] ook via de riolering moet afwateren en in elk geval de regenpijp in de eigen tuin, aan de andere kant van de schuur, moet zetten. De vordering in eerste aanleg en in hoger beroep is hetzelfde en strekt ertoe dat [geïntimeerde1] daartoe veroordeeld wordt en dat zij zorgt dat er geen hemelwater meer op of in het perceel van [appellante] kan stromen.
2.5
De rechtbank heeft de vordering afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten. Het hof is het eens met de rechtbank en zal het vonnis bekrachtigen. Hierna legt het hof uit waarom.
2.6
Na de descente en comparitie ter plaatse in hoger beroep staat tussen partijen vast dat de overstek van het rieten dak aan de kant van de buurweg boven de grond van [geïntimeerde1] ligt met direct daarnaast een strook grond van de buurman van [geïntimeerde1] . Het rieten dak watert dus niet rechtstreeks af op de grond van [appellante] . Er is dan ook geen aanleiding om te oordelen dat de afdekking van de schuur op dat punt jegens haar onrechtmatig is in de zin van artikel 5:52 BW. Dat er hemelwater van de grond van [geïntimeerde1] en haar buurman wegens de lagergelegen ligging kan afstromen op de buurweg, is in beginsel niet onrechtmatig en moet [appellante] dulden op grond van artikel 5:38 BW.
2.7
Het plat dak watert af in de regenpijp die op eigen terrein is aangelegd. De regenpijp is tot 30-35 cm onder maaiveld ingegraven en is niet aangesloten op het riool. Het plat dak watert pas af in de regenpijp als het is vol geregend. [geïntimeerde1] heeft erin voorzien dat het plat dak tot een hoogte van een aantal centimeters over de hele oppervlakte water kan opvangen. De afwatering via de regenpijp in de bodem is volgens [geïntimeerde1] dan ook zeer beperkt. Als ondergronds al water zou afstromen naar het perceel van [appellante] , is het niet zo dat [geïntimeerde1] het water
ophet erf van [appellante] laat aflopen, aldus [geïntimeerde1] . [appellante] heeft een en ander niet betwist. Naar het oordeel van het Hof is de inrichting van de afdekking van de schuur van [geïntimeerde1] ook op dit punt niet in strijd met artikel 5:52 BW.
2.8
Vervolgens is de vraag aan de orde of [geïntimeerde1] door het wijzigen van de situatie onrechtmatig handelt op de voet van artikel 5:39 of 5:37 BW. [appellante] dient voldoende te stellen dat de wijziging die [geïntimeerde1] heeft aangebracht naar haar aard of omvang onrechtmatig is. Ook voor onrechtmatige hinder geldt deze beperking. Volgens de vaste rechtspraak van de Hoge Raad is het antwoord op de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval waaronder de plaatselijke omstandigheden.
2.9
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd voor onrechtmatigheid. [appellante] heeft immers niet weersproken dat de hoeveelheid hemelwater die van het plat dak via de regenpijp in de bodem stroomt nooit een grote omvang zal hebben. Dit vanwege de bergingscapaciteit van dat dak en de verdamping van regenwater. Voor zover al kan worden aangenomen dat het via de regenpijp in de bodem gebrachte hemelwater ondergronds afstroomt op het perceel van [appellante] , heeft zij de ernst, omvang en duur daarvan onvoldoende toegelicht. Hetzelfde geldt voor de afwatering van het hemelwater dat afkomstig is van het rieten dak vanaf de hoger gelegen percelen van [geïntimeerde1] en haar buurman. De omvang, ernst en duur daarvan is ook niet voldoende toegelicht. Het verschil in hoeveelheid hemelwater dat voor 2017 en nu onder of boven de grond van het buurperceel afkomt heeft [appellante] niet concreet gemaakt. Die toelichtingen zijn vanwege het verweer tegen het oorzakelijk verband tussen de afwatering bij de schuur en de wateroverlast op de buurweg wel nodig. Verder geldt dat door de klimaatverandering in het hele land in de periode 2017-2019 sprake is geweest van ernstige droogte en hevige buien, die samen zorgen voor meer wateroverlast dan voorheen. De enkele stellingen en foto’s van plassen op de buurweg en een vochtige plek in de garage zijn daarom niet genoeg. [appellante] heeft daarbij niet feitelijk toegelicht dat het water op de foto’s door de afwatering van het perceel van [geïntimeerde1] wordt veroorzaakt.
2.1
Tot slot is er geen plicht van [geïntimeerde1] (jegens [appellante] ) om het hemelwater af te voeren via het riool. Het afvalwaterbeleid is niet geschreven voor buren onderling. Hemelwater is bovendien een schone waterstroom en moet bij voorkeur niet worden afgevoerd via het vuilwaterriool, zo volgt uit openbare bronnen.
Slotsom
2.11
Het hoger beroep faalt, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde1] zullen worden vastgesteld op € 324 aan griffierecht en op € 2.148 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 24 oktober 2018;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde1] vastgesteld op € 324 voor griffierecht en op € 2.148 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, Th.C.M. Willemse en R.W.E. Leuken, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2020.