ECLI:NL:GHARL:2020:2134

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
200.224.763
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging huurovereenkomst en schadevergoeding voor gederfde inkomsten in het kader van gastouderopvang

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een huurovereenkomst tussen appellanten en geïntimeerde, waarbij appellanten een dienstwoning met kantoor huurden. De huurovereenkomst werd op 29 juli 2013 gesloten en zou aanvankelijk tot 1 augustus 2015 duren. Halverwege 2014 heeft de geïntimeerde aan appellanten meegedeeld dat hij de huurovereenkomst wilde beëindigen vanwege financiële problemen. Appellanten stemden in met de beëindiging per 1 november 2014, maar stellen later dat zij door de geïntimeerde zijn misleid. Appellanten vorderen schadevergoeding voor gederfde inkomsten uit hun gastouderopvang, die zij in het gehuurde uitoefenden. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de beëindiging van de huurovereenkomst door appellanten terecht is vernietigd, maar heeft de vordering tot schadevergoeding afgewezen omdat appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd van de gederfde inkomsten. In hoger beroep bevestigt het hof deze beslissing, waarbij het hof oordeelt dat appellanten de schade onvoldoende hebben onderbouwd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.224.763
(zaaknummer rechtbank 4279225)
arrest van 10 maart 2020
in de zaak van

1.[appellant]

2.
[appellante] ,
beiden wonende te [A] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie, gedaagden in reconventie,
advocaat: mr. C.G. Mensink,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
advocaat: mr. P.H.A. Mulder,
Hierna zullen partijen kortweg worden aangeduid als: [appellant] (appellant), [appellante] (appellante), [appellanten] c.s. (appellanten gezamenlijk in mannelijk enkelvoud) en [geïntimeerde] (geïntimeerde).

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 7 juni 2016, 27 september 2016 en 4 juli 2017 die de kantonrechter (rechtbank Overijssel, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Almelo) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 28 september 2017,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord met producties,
- het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 februari 2020.
2.2.
Partijen hadden voorafgaand aan het pleidooi de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven onder 2 van het vonnis van 27 september 2016. Deze komen erop neer dat [appellanten] c.s. en [geïntimeerde] op 29 juli 2013 een op schrift gestelde huurovereenkomst met elkaar hebben gesloten. [appellanten] c.s. heeft van [geïntimeerde] op grond van die overeenkomst een dienstwoning met kantoor/bedrijfsruimte gehuurd aan de [a-straat] 1 te [C] (hierna: het gehuurde), met ingang van 1 augustus 2013 voor de duur van twee jaren (met mogelijkheid van voortzetting). De huurprijs bedroeg € 1.000,00 per maand voor de dienstwoning en € 50,00 per maand voor het kantoor.
3.2.
Waar ook nog van uitgegaan kan worden is het volgende. [appellante] genoot inkomsten uit het verzorgen van gastouderopvang aan huis voor kinderen in het gehuurde. [geïntimeerde] heeft halverwege 2014 bij [appellanten] c.s. aangekaart dat hij persoonlijk en in financieel opzicht in zwaar weer zat en dat de bank van hem verlangde dat hij de huurovereenkomst zou beëindigen. Partijen zijn het eens geworden over beëindiging van de huurovereenkomst per 1 november 2014. [appellanten] c.s. heeft vervolgens andere woonruimte gevonden in [A] en heeft het gehuurde vóór de afgesproken datum ontruimd en verlaten.

4.De het geschil eerste aanleg en de beslissing van de kantonrechter

De kern van het geschil
4.1.
De aanleiding voor de gang naar de rechter door [appellanten] c.s. heeft te maken met de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst en dan vooral met de vraag of [appellanten] c.s. hierbij op het verkeerde been is gezet door [geïntimeerde] .
Standpunt en vordering van [appellanten] c.s.
4.2.
Volgens [appellanten] c.s. heeft hij alleen ingestemd met de voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst, omdat [geïntimeerde] aan [appellanten] c.s. had voorgehouden dat [geïntimeerde] , gelet op de eisen van de bank, vanaf 1 november 2014 zelf weer in het gehuurde zou gaan wonen. Deze voorstelling van zaken is onwaar gebleken. De familie [D] trok als nieuwe huurders in het gehuurde kort na 1 november 2014, tegen een hogere huurprijs. Het lijkt erop dat dit steeds het plan is geweest, gelet op eerdere geruchten. [geïntimeerde] ging zelf ergens anders wonen. [appellanten] c.s. zou ervoor hebben gekozen om in het gehuurde te blijven als [appellanten] c.s. dit had geweten. In de nieuwe woning is het niet mogelijk om kinderen op te vangen. Dit alles maakt dat [appellanten] c.s. zich bedrogen voelt door [geïntimeerde] , zodanig dat de afspraken over voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst van tafel moeten. [appellanten] c.s. beroept zich op vernietiging van de beëindigingsovereenkomst wegens bedrog, dwaling en/of misbruik van omstandigheden door [geïntimeerde] . Gevolg van de buitengerechtelijke vernietiging is volgens [appellanten] c.s. dat de huurovereenkomst niet is geëindigd per 1 november 2014 en [geïntimeerde] in verzuim is komen te verkeren ter zake zijn contractuele verhuurdersverplichting om het gehuurde aan [appellanten] c.s. ter beschikking te stellen. Omdat er sprake is van een blijvende onmogelijkheid om na te komen, is [geïntimeerde] gehouden de door [appellanten] c.s. geleden schade te vergoeden, aldus [appellanten] c.s. Die bestaat voor een deel uit de kosten van verhuizing en inrichting en voor een (groter) deel uit gederfd inkomen, nu in de nieuwe woning geen kinderen kunnen worden opgevangen.
4.3.
[appellanten] c.s. heeft in eerste aanleg (in conventie) gevorderd:
I te verklaren voor recht:
a. dat de huurovereenkomst tussen [appellanten] c.s. en [geïntimeerde] niet op
1 november 2014 is geëindigd;
dat [geïntimeerde] zijn verplichtingen jegens [appellanten] c.s., die voortvloeien
uit de huurovereenkomst d.d. 29 juli 2013, sinds 1 november 2014 niet
meer nakomt en daarmee per 1 november 2014 in verzuim is jegens
[appellanten] c.s.;
dat [geïntimeerde] alle schade die het gevolg is van het in onderdeel 1 sub b
van dit petitum bedoelde niet nakomen c.q. verzuim, aan [appellanten] c.s.
dient te vergoeden;
dat [geïntimeerde] ten gevolge van omzetting als bedoeld in artikel 6:87 BW
gehouden is om aan [appellanten] c.s. vervangende schadevergoeding te
voldoen;
II [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellanten] c.s. van:
een bedrag ad € 131.771,56 te vermeerderen met de wettelijke rente telkens te rekenen vanaf de dag waarop de schade is ontstaan tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede
een bedrag ad € 5.447,19 , althans (subsidiair) een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag te voldoen ter zake van de door [appellanten] c.s. geleden en nog te lijden schade en/of de door [geïntimeerde] aan [appellanten] c.s. te betalen vervangende schadevergoeding;
III [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten en
IV [geïntimeerde] te veroordelen in de nakosten.
Standpunt en vordering van [geïntimeerde]
4.4.
[geïntimeerde] ziet het volledig anders en heeft zich dan ook tegen de vordering van [appellanten] c.s. verweerd. Volgens [geïntimeerde] is met [appellanten] c.s. duidelijk besproken dat het erop zou uitdraaien dat hij het gehuurde zelf zou gaan bewonen of dat het verkocht zou worden, en is het ook precies zo gegaan. Eerst is [geïntimeerde] voor - weliswaar korte - tijd zelf in het gehuurde gaan wonen. Daarna deed zich al gauw de mogelijkheid voor om met [D] een overeenkomst van huurkoop aan te gaan met betrekking tot het gehuurde. Dat deze ontwikkelingen elkaar heel snel opvolgden wil niet zeggen dat [appellanten] c.s. om de tuin is geleid of dat er een vooropgezet plan was. [D] betaalde minder dan [appellanten] c.s. voor het gebruik van het gehuurde, omdat de helft van het maandelijkse bedrag van
€ 1.500,00 strekte tot afbetaling op de koopsom. Bovendien is er nog een andere omstandigheid die voor beide partijen een rol speelde toen zij het eens werden om de huurovereenkomst te beëindigen, namelijk dat [appellanten] c.s. grote moeite had de huur te betalen. Ook om die reden wilden beide partijen er van af. Van bedrog, dwaling of misbruik van omstandigheden is dus geen sprake volgens [geïntimeerde] , en er is dus ook geen gehoudenheid om schade te vergoeden. [geïntimeerde] betwist ook op andere punten de gevorderde schade.
4.5.
[geïntimeerde] heeft zelf ook een vordering (in reconventie) ingediend, die ertoe strekte om [appellanten] c.s. te veroordelen tot betaling van € 2.674,50 (na wijziging van eis) aan huurachterstand, te vermeerderen met rente en kosten.
4.6.
Volgens [appellanten] c.s. was de gehele huurachterstand inmiddels al betaald.
Overwegingen en beslissingen van de kantonrechter
4.7.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 27 september 2016 [geïntimeerde] toegelaten te bewijzen dat hij het gehuurde na het vertrek van [appellanten] c.s. bewoond heeft. Er zijn vervolgens getuigen aan beide zijden gehoord. De kantonrechter heeft in het eindvonnis van 4 juli 2017 geoordeeld dat [geïntimeerde] niet in dat bewijs was geslaagd. Daaruit volgt volgens de kantonrechter dat [appellanten] c.s. de overeenkomst de huur te beëindigen op juiste gronden buitenrechtelijk heeft vernietigd en dat [geïntimeerde] als verhuurder jegens [appellanten] c.s. tot vergoeding van schade gehouden is. De vordering die zag op een verklaring voor recht is wegens gebrek aan belang afgewezen. Ten aanzien van de gevorderde schade is slechts toegewezen de vordering met betrekking tot inrichtingskosten die [appellanten] c.s. heeft gemaakt in het kader van het betrekken van de woning in [A] per 1 november 2014. Het grootste gevorderde bedrag, dat is gebaseerd op gederfde inkomsten uit de in het gehuurde geëxploiteerde kinderopvang tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd van [appellante] , is afgewezen. Volgens de kantonrechter is niet gebleken of gesteld dat [appellanten] c.s. getracht heeft om vervangende bedrijfsruimte voor de kinderdagopvang te vinden en wijst het moment van uitschrijving uit de registers van de Kamer van Koophandel erop dat [appellanten] c.s. in het geheel niet de bedoeling had de kinderdagopvang voort te zetten. Ook heeft [appellanten] c.s. volgens de kantonrechter onvoldoende activiteiten ontplooid om de schade te beperken.
4.8.
Dit alles heeft geleid tot de beslissing van de kantonrechter bij eindvonnis van 4 juli 2017, waarbij in conventie [geïntimeerde] veroordeeld is om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellanten] c.s. te betalen een bedrag van € 5.449,17 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 6 juli 2015 tot de dag der voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten (met afwijzing van het meer of anders gevorderde). In reconventie is de vordering afgewezen, eveneens met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Omvang van het geschil in hoger beroep
5.1.
Met de twee bezwaren (grieven) die [appellanten] c.s. opwerpt tegen het vonnis van 4 juli 2017 stelt hij de afwijzing van de schadepost betreffende de inkomstenderving aan de orde. [appellanten] c.s. richt de pijlen daarbij met name op de overwegingen van de kantonrechter over het zoeken naar vervangende woonruimte, de uitschrijving bij de Kamer van Koophandel en het in onvoldoende mate beperken van de schade door [appellanten] c.s.
5.2.
[geïntimeerde] vraagt bekrachtiging van het vonnis van 4 juli 2017. Dat betekent dat [geïntimeerde] zich neerlegt bij de beslissing (het dictum) van de kantonrechter, waaraan hij al heeft voldaan. In zijn verweer (memorie van antwoord) handhaaft [geïntimeerde] wel uitdrukkelijk alles wat hij bij de kantonrechter aan weren heeft aangevoerd, al is de rest van deze memorie volledig toegespitst op de vordering van [appellanten] c.s. die ziet op vergoeding van gederfde inkomsten. Bij gelegenheid van pleidooi heeft de raadsman van [geïntimeerde] uitgelegd dat [geïntimeerde] nog steeds achter al zijn standpunten staat, maar dat hij er niet voor kiest om in hoger beroep nogmaals het gehele geschil aan het hof voor te leggen (met name de vragen of [appellanten] c.s. de beëindigingsovereenkomst op juiste gronden buitenrechtelijk heeft vernietigd en of [geïntimeerde] als verhuurder jegens [appellanten] c.s. tot vergoeding van schade gehouden is). [geïntimeerde] beperkt in hoger beroep zijn verweer tot alles wat hij aan feiten en argumenten heeft aangevoerd tegen de vordering die ziet op vergoeding van gederfde inkomsten.
5.3.
Dit betekent dat in hoger beroep dient te worden uitgegaan van de rechtsgeldigheid van de buitengerechtelijke vernietiging van de beëindigingsovereenkomst door [appellanten] c.s. en daaraan gekoppeld de gehoudenheid van [geïntimeerde] om schade aan [appellanten] c.s. te vergoeden en dat uitsluitend nog de vraag voorligt of [appellanten] c.s. een toewijsbare schadepost heeft in de vorm van gederfde inkomsten voor totaalbedrag van € 131.771,56 (met rente en kosten).
Schade in de vorm van gederfde inkomsten?
5.4.
[appellanten] c.s. voert het volgende aan. Als [geïntimeerde] eerlijk had gezegd dat hij het gehuurde aan anderen wilde gaan verhuren in plaats van er zelf te gaan wonen, zou [appellanten] c.s. niet akkoord gegaan zijn met beëindiging en zou [appellanten] c.s. in het gehuurde zijn gebleven. Dan zou de opvang van kinderen in het gehuurde zijn voortgezet tot de pensioengerechtigde leeftijd van [appellante] , te weten 4 april 2024. Met de opvang werd in 2013 maandelijks een omzet van gemiddeld € 1.903,88 behaald. Doorgerekend tot 4 april 2024 (een periode van 113 maanden) komt de inkomstenderving daarmee op een totaal van € 215.138,44. [appellanten] c.s. heeft deze schade zoveel mogelijk beperkt door een AOW-toeslag aan te vragen. Zij ontvangt nu per maand € 737,76 bruto aan AOW toeslag. Hiermee is de maandelijkse schade beperkt tot € 1.116,12 en daarmee de totale schade over 113 maanden tot € 131.771,56. Dit is dan ook het gevorderde bedrag.
5.5.
Volgens [appellanten] c.s. is de kantonrechter er ten onrechte vanuit gegaan dat [appellante] de opvang van kinderen elders had kunnen voortzetten maar ervoor heeft gekozen om dat niet te doen. Dat begint al bij de invalshoek dat niet naar vervangende bedrijfsruimte is gezocht, terwijl het om gastouderopvang in huiselijke setting gaat. Er was dus geen bedrijfsruimte maar een geschikte woning nodig, in dezelfde buurt en voor een vergelijkbare prijs. Die woning was, zeker vanwege de tijdsdruk waaronder de zoektocht naar een alternatief noodgedwongen plaatsvond, niet te vinden. De woning in [A] die [appellanten] c.s. op tijd heeft kunnen vinden betreft een appartement van 70 m2, dus deze is niet geschikt.
Als er al tijdig een geschikte woning te vinden zou zijn geweest, dan was het voor [appellanten] c.s. onmogelijk geweest om opnieuw de nodige investeringen te doen om de woning in overeenstemming te brengen met de wettelijke vereisten voor gastouderopvang. Alle beschikbare middelen waren al gestoken in het geschikt maken van het gehuurde. De gastouderopvang liep goed maar was pas ruim een jaar op streek, waardoor het nog niet genoeg had opgeleverd om geld opzij te zetten.
Een ander probleem was dat de ouders die hun kinderen naar [appellante] brachten er niet van waren gediend dat er weer een verhuizing zou plaatsvinden. In een klein dorp ontstaan al gauw praatjes. De bestaande klanten dreigden dus weg te lopen.
De gastouderopvang onder deze omstandigheden op een nieuw adres doorstarten was dan ook geen haalbare kaart. [appellante] wist dat, als zij in aanmerking wilde komen voor de AOW-toeslag, deze diende te worden aangevraagd vóór december 2014 en dat die niet zou worden toegekend als er nog sprake was van gastouderopvang. Uitstel zou dus leiden tot het mislopen van deze toeslag. In de hectische periode nadat [geïntimeerde] te kennen had gegeven dat [appellanten] c.s. per 1 november 2014 uit het gehuurde moest vertrekken heeft [appellanten] c.s. al deze aspecten onder ogen moeten zien en zo snel mogelijk de minst slechte beslissing moeten nemen: stoppen met de gastouderopvang, uitschrijven bij de Kamer van Koophandel en zorgen dat de AOW-toeslag werd veilig gesteld om de schade te beperken. Als [appellanten] c.s. in het gehuurde had kunnen blijven was dit alles niet aan de orde geweest en zou het inkomen hoger zijn gebleven. Dit is, in het kort, wat [appellanten] c.s. naar voren brengt.
5.6.
[geïntimeerde] voert tegen dit alles gemotiveerd verweer. Dat komt hierna aan de orde op de punten die voor de te nemen beslissing van belang zijn.
5.7.
Het oordeel van het hof is dat [appellanten] c.s. de schade waarvan in hoger beroep vergoeding wordt gevorderd onvoldoende heeft onderbouwd. Zelfs als [appellanten] c.s. helemaal zou worden gevolgd in haar stellingen dat, in het geval dat [appellanten] c.s. er niet toe was bewogen uit het gehuurde te vertrekken, [appellante] tot haar pensioengerechtigde leeftijd op dezelfde schaal had willen, kunnen en mogen doorgaan met het opvangen van kinderen in het gehuurde, dat verplaatsing van deze opvang naar een nieuw adres geen haalbare kaart was en dat de gemaakte keuze om te stoppen en een AOW-toeslag aan te vragen dus schadebeperkend is geweest (hoewel [geïntimeerde] tegen deze al stellingen het een en ander heeft ingebracht en dit alles dus niet vast staat) en aan de eisen van toerekenbaarheid van die schade zou zijn voldaan, dan nog strandt de vordering op een gebrekkige cijfermatige onderbouwing van de gederfde inkomsten.
5.8.
Aan de door [appellanten] c.s. gegeven onderbouwing, zoals onder 5.4 weergegeven, valt direct op dat de gehele omzet als gederfd inkomen is meegenomen in de berekening. Bij gelegenheid van pleidooi heeft het hof daarover vragen gesteld. Daarop is van de zijde van [appellanten] c.s. erkend dat van de omzet weliswaar (onder meer) kosten van de gastouderopvang dienen te worden afgetrokken om de gederfde inkomsten te kunnen vaststellen, maar dat een exacte berekening van de werkelijke maandelijkse winst zoals die gemiddeld werd gerealiseerd nader uitzoekwerk vergt. [appellanten] c.s. heeft aangeboden daarover bij akte nadere duidelijkheid te bieden. [geïntimeerde] verzet zich tegen een aktewisseling op dit punt, omdat [appellanten] c.s. volgens hem te laat is met het geven van een adequate onderbouwing, terwijl het geven daarvan al veel eerder op de weg van [appellanten] c.s. heeft gelegen.
5.9.
Het hof is het met [geïntimeerde] eens dat [appellanten] c.s. ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om op een behoorlijke en overzichtelijke wijze te onderbouwen waaruit de schade aan gederfde inkomsten bestaat en dat het door [geïntimeerde] gevoerde verweer daartoe ook alle aanleiding gaf. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] deze schadepost vanaf het begin betwist, waarbij hij onder meer de gemiddelde inkomsten uit de kinderopvang en de berekening daarvan heeft weersproken. [appellanten] c.s. heeft daarop een “jaaropgaaf” van 2014 van “Parbedie Kinderopvang B.V.” overgelegd. Daarop staan (naar het hof begrijpt) namen van acht kinderen vermeld en daarbij steeds de ontvangen bedragen voor alle maanden van het jaar per kind. Volgens [appellanten] c.s. blijkt uit dit overzicht dat er in 2014 een gemiddelde omzet van € 1.441,81 per maand werd behaald. [geïntimeerde] heeft vervolgens aangevoerd dat de vordering op basis van hogere omzetcijfers was berekend, dat gederfd inkomen niet gelijk is aan de ontvangsten van de kinderopvang en dat [appellanten] c.s. een door de boekhouder opgemaakte jaarrekening en aangifte inkomstenbelasting voor 2014 diende over te leggen. Door [appellanten] c.s. is - ook in hoger beroep - geen nadere onderbouwing gegeven van de gederfde inkomsten. Dit terwijl [geïntimeerde] uitdrukkelijk al zijn in eerste aanleg gevoerde weren op dit punt heeft gehandhaafd.
5.10.
Kortom: de gederfde inkomsten zijn door [appellanten] c.s. berekend op basis van een gemiddelde maandelijkse bruto omzet van € 1.903,88 in 2013, terwijl volgens [appellanten] c.s. zelf in 2014 een gemiddelde maandelijkse bruto omzet van € 1.441,81 werd behaald, deze cijfers niet met enig van enig verifieerbaar stuk zijn gestaafd, geen inzicht is gegeven in de maandelijkse kosten van de gastouderopvang en met de gepresenteerde cijfers geen inzicht is gegeven in de werkelijk behaalde winst. Met zoveel gaten in de onderbouwing staat de vordering met betrekking tot gederfde inkomsten te zeer op losse schroeven om te worden toegewezen, terwijl in dit stadium van de procedure [appellanten] c.s. geen nadere gelegenheid toekomt om de vordering alsnog, in reactie op het verweer, van een deugdelijke onderbouwing te voorzien. Aan een bewijsopdracht aan [appellanten] c.s. komt het hof dan ook niet toe. Dit betekent dat de conclusie van de kantonrechter, dat deze schadepost onvoldoende is onderbouwd, hoe dan ook overeind blijft. Dat geldt ook voor de beslissing om de vordering op dit punt af te wijzen.

6.De slotsom

6.1.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
6.3.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op: € 11.111,00 (zijnde € 1.628,00 aan griffierecht en € 9.483,00 voor salaris advocaat, berekend als 3 punten x tarief V).
6.4.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van kantonrechter te Almelo van 4 juli 2017;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 11.111,00, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt [appellanten] c.s. in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [appellanten] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. K. Mans, I.A. Katz-Soeterboek en M. Schoemaker en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2020.