In deze zaak gaat het om de beëindiging van een huurovereenkomst tussen appellanten en geïntimeerde, waarbij appellanten een dienstwoning met kantoor huurden. De huurovereenkomst werd op 29 juli 2013 gesloten en zou aanvankelijk tot 1 augustus 2015 duren. Halverwege 2014 heeft de geïntimeerde aan appellanten meegedeeld dat hij de huurovereenkomst wilde beëindigen vanwege financiële problemen. Appellanten stemden in met de beëindiging per 1 november 2014, maar stellen later dat zij door de geïntimeerde zijn misleid. Appellanten vorderen schadevergoeding voor gederfde inkomsten uit hun gastouderopvang, die zij in het gehuurde uitoefenden. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de beëindiging van de huurovereenkomst door appellanten terecht is vernietigd, maar heeft de vordering tot schadevergoeding afgewezen omdat appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd van de gederfde inkomsten. In hoger beroep bevestigt het hof deze beslissing, waarbij het hof oordeelt dat appellanten de schade onvoldoende hebben onderbouwd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep.