ECLI:NL:GHARL:2020:2130

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
200.181.331
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een nalatenschap tussen erfgenamen met betrekking tot verzwegen sieraden

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van een nalatenschap tussen twee erfgenamen, een zus en een broer, na het overlijden van hun tante. De zus, [geïntimeerde], heeft opzettelijk sieraden die tot de nalatenschap behoorden verzwegen en verborgen gehouden voor haar broer, [appellant]. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 10 maart 2020 geoordeeld dat door deze opzettelijke verzwijging de sieraden niet langer tot de nalatenschap behoren, maar vanaf het moment van verzwijging alleen aan de broer toekomen als rechthebbende.

Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] bij het overlijden van erflaatster op 7 januari 2014 op de hoogte was van het bestaan van de sieraden en deze heeft verzwegen. De broer heeft getuigen gehoord die bevestigden dat de sieraden enkele maanden voor het overlijden van de erflaatster in een trommeltje waren opgeborgen en dat [geïntimeerde] dit trommeltje in haar bezit had. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] haar aandeel in de sieraden heeft verbeurd op grond van artikel 3:194 lid 2 BW, omdat zij willens en wetens heeft gezwegen over de aanwezige sieraden.

De beslissing van het hof houdt in dat [geïntimeerde] alle sieraden moet afgeven aan [appellant] en dat er geen sprake is van inbreng in de nalatenschap. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien beide partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld. Dit arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.181.331
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 279609)
arrest van 10 Maart 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S.H. van Os,
tegen:
[geïntimeerde],
zowel privé als in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van
[B] ,
wonende te [C] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 30 oktober 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 25 april 2019,
- de akte van [appellant] ,
- de memorie na enquête van [appellant] ,
- de memorie na enquête van [geïntimeerde] ,
- de akte van [appellant] en de antwoordakte van [geïntimeerde] .
1.3
Vervolgens hebben partijen de aanvullende stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
In het tussenarrest van 30 oktober 2018 is [appellant] toegelaten te bewijzen dat (en welke) sieraden die zijn vermeld in het door hem overlegde taxatierapport van 6 juni 1974 (nog) op de datum van overlijden van erflaatster, 7 januari 2014, aanwezig waren.
2.2
[appellant] heeft twee getuigen doen horen, te weten [geïntimeerde] en [D] , de moeder van partijen.
2.3
Op grond van de verklaringen van deze twee getuigen is [appellant] erin geslaagd te bewijzen dat tot de nalatenschap van erflaatster sieraden behoren. Beide getuigen hebben immers eensluidend verklaard dat de sieraden van erflaatster enkele maanden voor haar overlijden in een trommeltje zijn opgeborgen en dat [geïntimeerde] dat trommeltje heeft bewaard en ook nu nog in haar bezit heeft. De getuige [D] heeft verklaard dat in het taxatierapport van 6 juni 1974 sieraden staan die niet meer aanwezig zijn en dat er ook sieraden zijn die niet in het taxatierapport zijn vermeld en dat [geïntimeerde] op verzoek van erflaatster een gouden armband aan de dominee heeft gegeven.
2.4
Het is voor het hof niet mogelijk vast te stellen welke sieraden er ten tijde van het overlijden van erflaatster waren. [appellant] heeft niet bewezen dat alle sieraden die in het taxatierapport van 6 juni 1974 bij het overlijden van erflaatster nog aanwezig waren. Wel is duidelijk geworden dat erflaatster ook sieraden heeft achtergelaten die niet in het taxatierapport zijn vermeld. Geen van partijen heeft de moeite genomen op een inzichtelijke wijze te concretiseren om welke sieraden het gaat, met andere woorden op te geven welke sieraden tot de nalatenschap van erflaatster behoren. Het hof gaat wel ervan uit dat de gouden armband waarvan is verklaard dat die is gegeven aan de dominee nog tot de nalatenschap behoort gezien de uitdrukkelijke ontkenning van de dominee deze gouden armband te hebben gekregen.
2.5
Vaststaat dat [geïntimeerde] bij het overlijden van erflaatster wist dat tot de nalatenschap sieraden behoorden en welke sieraden dat waren. Deze sieraden bevonden zich immers, zo is verklaard, in een trommeltje dat [geïntimeerde] onder zich had.
2.6
Deze vaststelling is in strijd met hetgeen [geïntimeerde] eerder heeft verklaard.
In de dagvaarding in eerste aanleg (onderdeel 13) stelt [appellant] dat erflaatster kort voor haar overlijden in het bezit was van een grote hoeveelheid sieraden, maar dat uit de aangifte voor de erfbelasting blijkt dat in de nalatenschap geen enkel sieraad meer aanwezig is.
In haar conclusie van antwoord (onderdeel 1.14) van 15 april 2015 verklaart [geïntimeerde] :
“(…) uit de aangifte successie blijkt, dat er geen sieraden meer waren bij het overlijden van tante [B] , althans geen sieraden die de moeite van het vermelden waard waren. Voor zover [geïntimeerde] weet, heeft tante haar sieraden gedurende haar leven geschonken dan wel verkocht.”
Namens [appellant] is op de comparitie van partijen bij de rechtbank op 27 juli 2015 verklaard:
“ [appellant] heeft verklaringen van zeer naasten van tante [B] die aangeven dat tante [B] tegen hen heeft aangegeven dat [geïntimeerde] de juwelen en sieraden van tante [B] veilig in een kluis heeft opgeborgen. De juwelen en sieraden waren dan ook in het bezit van [geïntimeerde] en het klinkt heel onwaarschijnlijk dat na het overlijden van tante [B] geen enkel juweel of sieraad meer aanwezig was.”
[geïntimeerde] heeft op diezelfde comparitie ten aanzien van de sieraden verklaard:
“Van tante [B] heb ik een aantal sieraden gekregen. Het gaat om wat kettinkjes, zo’n vier ringen en wat oorbellen. Dit is alweer wat langer geleden. Ongeveer een half jaar voor het overlijden heb ik op verzoek van tante [B] twee knellende ringen doorgeknipt. Haar vingers waren te dik geworden. Ook deze doorgeknipte ringen mocht ik hebben. Tot twee jaar voor haar overlijden droeg tante [B] nog sieraden. Dit waren de vaste dingen, een lange ketting, oorbellen en de zojuist genoemde twee ringen. Wat er met de oorbellen is gebeurd weet ik niet. De sieraden op het overzicht uit 1974 (productie 12 van eiser) herken ik niet. Dit zijn andere sieraden dan de sieraden die tante [B] nog droeg of aan mij heeft gegeven.”
2.7
Uit deze verklaringen blijkt dat [geïntimeerde] wist dat tot de nalatenschap van erflaatster sieraden behoorden en dat voor [appellant] heeft verzwegen. Zij heeft die sieraden voor hem verborgen gehouden. Er is aldus sprake van het opzettelijk verzwijgen en verborgen houden van de sieraden op grond van artikel 3:194 lid 2 BW. Zij had naar aanleiding van de dagvaarding in eerste aanleg van [appellant] in haar conclusie van antwoord van 15 april 2015 moeten spreken over de in het trommeltje aanwezige sieraden, maar heeft toen willens en wetens gezwegen. Zij heeft haar aandeel in de sieraden ingevolge artikel 3:194 lid 2 BW dan ook op 15 april 2015 verbeurd. Door deze opzettelijke verzwijging en verberging behoren de sieraden met ingang van 15 april 2015 niet langer tot de nalatenschap van erflaatster en komen deze vanaf dat moment alleen aan [appellant] als rechthebbende toe. Omdat de sieraden niet langer behoren tot de nalatenschap is verdeling daarvan niet aan de orde. [geïntimeerde] moet alle sieraden afgeven aan [appellant] ; inbreng in de nalatenschap is niet aan de orde. De bedreigingen door [appellant] en de uitvoering daarvan, die [geïntimeerde] in haar memorie na enquête schetst, dateren van na de comparitie van partijen bij de rechtbank van 27 juli 2015. Op dat moment had [geïntimeerde] het bestaan van de sieraden al verzwegen en hield zij de sieraden verborgen, zodat die dreigementen en de uitvoering daarvan niet de reden kunnen zijn geweest voor die verzwijging en verberging. Niet onaannemelijk is dat het vermoeden van [appellant] dat [geïntimeerde] de sieraden voor hem verzweeg of verborgen hield de aanleiding is geweest van zijn dreigementen en handelen, wat deze overigens niet legitimeert of minder onaanvaardbaar maakt.
2.8
De grieven 1 en 2 van [appellant] falen, grief 3 slaagt. Het hof zal beslissen als volgt en de proceskosten in hoger beroep compenseren nu beide partijen over een weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk worden gesteld.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 26 augustus 2015 voor zover vorderingen van [appellant] ten aanzien van sieraden zijn afgewezen;
doet opnieuw recht op de vorderingen ten aanzien van de sieraden;
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] haar aandeel in alle sieraden die tot de nalatenschap van erflaatster behoren heeft verbeurd en dat deze in eigendom toebehoren aan [appellant] ;
bekrachtigt dit van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 26 augustus 2015, voor het overige;
compenseert de proceskosten in dit hoger beroep, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2020.