ECLI:NL:GHARL:2020:2126

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 maart 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
21-005722-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor schieten op een voorbijganger, ramkraak, mishandeling en bedreiging met meervoudig wapenbezit

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1997 en thans verblijvende in P.I. Veenhuizen, is veroordeeld voor het schieten op een voorbijganger, een ramkraak, mishandeling en bedreiging, alsook voor meervoudig wapenbezit. Het hof bevestigt de bewezenverklaringen van de rechtbank, maar komt tot een andere beslissing omtrent de strafmaat. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar, met terbeschikkingstelling (TBS) en bevel tot verpleging. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van tien jaar opgelegd, met TBS en verpleging, en had een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding in hoger beroep opnieuw beoordeeld en een bedrag van € 865.849,27 toegewezen, bestaande uit materiële en immateriële schade. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige geweldsmisdrijven, waaronder een poging tot doodslag, waarbij het slachtoffer blijvend letsel heeft opgelopen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ten tijde van de feiten leed aan een persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken en een licht ernstige cannabisstoornis, maar oordeelt dat hij in staat was om de gevolgen van zijn daden te begrijpen. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op het slachtoffer en de samenleving.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005722-18
Uitspraak d.d.: 12 maart 2020
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 19 oktober 2018 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 18-830198-18 en 18-176204-16, 18-830388-17, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
thans verblijvende in P.I. Veenhuizen, gevangenis Esserheem te Veenhuizen.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 27 februari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vrijspraak van de verdachte van het in de zaak met parketnummer 18-830388-17 onder 1 primair ten laste gelegde (de voorbedachte raad) en veroordeling van de verdachte ter zake van alle andere ten laste gelegde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren. Ter zake van de geweldsmisdrijven heeft de advocaat-generaal eveneens oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging gevorderd. Daarbij vordert zij dat het hof zal bepalen dat de tenuitvoerlegging van de maatregel terbeschikkingstelling niet eerder zal plaatsvinden dan nadat verdachte twee derde van de gevorderde gevangenisstraf heeft ondergaan. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen tot een bedrag van € 812.979,15, bestaande uit een bedrag van € 612.979,15 aan materiele schade en een bedrag van € 200.000,- aan immateriële schade. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof met betrekking tot het beslag zal beslissen conform het vonnis van de rechtbank. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. G.N. Weski, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van het in de zaak met parketnummer 18-830388-17 onder 5 ten laste gelegde. Het hoger beroep is onbeperkt ingesteld. Voor zover het hoger beroep is gericht tegen deze vrijspraak, kan de verdachte daarin niet worden ontvangen. Het hof zal de verdachte in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.

Het vonnis waarvan beroep

Verdachte is bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Nederland van 19 oktober 2018, waartegen het hoger beroep is gericht, ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-830198-18 onder 1 ten laste gelegde, het in de zaak met parketnummer 18-176204-16 onder 1 primair, 2, 3 en 4, en het in de zaak met parketnummer 18-830388-17 onder 1 subsidiair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank heeft daarnaast gelast dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Het inbeslaggenomen pistool heeft de rechtbank onttrokken aan het verkeer verklaard. Tot slot heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 369.344,70, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van de verdachte in de kosten van het geding, begroot op € 5.000,-. Voor het overige heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist ten aanzien van de bewezenverklaring en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank in zoverre bevestigen. Het hof zal ten aanzien van feit 4 van parketnummer 18-176204-16 (mishandeling) het vonnis verbeteren. Voorts zal het hof de gronden aanvullen.
Ten aanzien van de opgelegde straf, de maatregelen en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij komt het hof deels tot een andere beslissing dan de rechtbank. Het hof zal het vonnis vernietigen voor zover het deze onderdelen betreft.

Aanvulling en verbetering van gronden

De verdediging heeft zich ter terechtzitting van het hof namens de verdachte op het standpunt gesteld dat de verdachte in hoger beroep met betrekking tot alle door de rechtbank bewezen verklaarde feiten kan worden aangemerkt als een bekennende verdachte in de zin van artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof vult de gronden van de rechtbank als volgt aan.
Aanvullend bewijsmiddel betreffende feit 1 primair van parketnummer 18-830198-18 (diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de
toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak)
Ter terechtzitting van het hof heeft de verdachte onder meer verklaard de ramkraak te hebben gepleegd. [1]
Aanvullend bewijsmiddel betreffende feit 1 subsidiair van parketnummer 18-830388-17 (poging doodslag)
Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte onder meer verklaard meerdere keren op [benadeelde partij] te hebben geschoten. [2]
Verbeterd bewijs en verbeterde bewijsoverweging betreffende feit 4 van parketnummer 18-176204-16 (mishandeling)
Aangeefster heeft aangifte gedaan van mishandeling. [3]
Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte de mishandeling bekend, verdachte heeft verklaard aangeefster ‘een platte hand’ te hebben gegeven. [4]
Het hof is aldus met de rechtbank van oordeel dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen is.

Strafbaarheid van de verdachte

In het kader van de feiten in deze zaak is onderzoek verricht naar de geestvermogens van verdachte. De eerste maal heeft verdachte zijn medewerking geweigerd. Op verzoek van de verdediging is verdachte – die in hoger beroep verklaarde wel te willen meewerken – opnieuw onderzocht. Verdachte is daartoe opnieuw ter observatie opgenomen in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) te Utrecht: van 5 juni 2019 tot 17 juli 2019. Beide keren is verdachte onderzocht door D. Harari, psychiater, P.E. Geurkink, GZ-psycholoog, door een forensisch milieuonderzoeker en door een groepsleider. De tweede maal wenste verdachte tot op zekere hoogte wel mee te werken. Dit heeft geresulteerd in een Pro Justitia rapportage, gedateerd 22 oktober 2019. Uit deze tweede rapportage, die door deskundige Harari ter zitting van het hof nader is toegelicht, blijkt onder meer het hierna volgende.
Levensloop verdachte
Omtrent de levensloop van verdachte is, samengevat, in de rapportage omschreven hoe de problematiek van verdachte reeds op jonge leeftijd ontstaat. De gezinssituatie is vanaf ongeveer zijn zesde jaar instabiel. In zijn basisschoolperiode is hij verschillende keren bij vechtpartijen betrokken. Rond zijn dertiende jaar start hij met het gebruik van cannabis. Begin 2011 – verdachte is dan dertien – raakt hij betrokken bij een vechtpartij, hetgeen leidt tot een waarschuwing van de politie aan verdachte. Vanaf zijn veertiende jaar ontstaan verdere gedragsproblemen, zoals grensoverschrijdend gedrag, zowel verbaal als fysiek agressief naar leerlingen en docenten, moeite met gezag en spijbelen. Zijn problematische gedrag leidt tot schorsingen op school en hij wordt in het tweede jaar van het VMBO aangemeld bij Rebound. Daar wordt hij aangemeld voor een agressieregulatietraining. Hij wordt voor onderzoek naar concentratieproblemen verwezen naar GGZ Lentis. Het raadsonderzoek naar verdachte leidt tot de maatregel Hulp en Steun, waarbinnen verdachte langdurig begeleid wordt door de jeugdreclassering. In de zomer van 2011 wordt verdachte wegens inbraak en vernieling aangehouden. Lentis stelt in het najaar van 2011 ADHD vast bij de verdachte en verdachte wordt via Lentis aangemeld voor een behandelprogramma. Daar doet hij niet aan mee omdat het niet verplicht is. Verdachte krijgt de vervolgmaatregel ITB Criem opgelegd en wordt aangemeld bij de jeugdpsychiatrie in Groningen (Accare). In de zomer van 2012 sluit Lentis de behandeling en draagt deze over aan Accare. Uit diagnostisch onderzoek bij Accare blijkt een angststoornis NAO. Het grensoverschrijdende gedrag van verdachte acht men een gedragsstoornis. Voor ADHD zijn te weinig aanwijzingen. Vanaf zijn vijftiende levensjaar blowt verdachte dagelijks. In het schooljaar 2012-2013 gaat verdachte naar speciaal onderwijs voor leerlingen met beperkingen en/of psychische problemen (RENN4). Ook daar zijn er autoriteitsconflicten met de docenten. In januari 2013 wordt verdachte, die dan 16 jaar oud is, geschorst op RENN4 wegens het gooien van stoelen en boeken door de klas en het bedreigen van personeel. Het lukt verdachte uiteindelijk niet om het vmbo te halen. In maart 2013 start verdachte met PMT bij Accare. Dat wordt in oktober 2013 beëindigd omdat hij weinig aanwezig is. In maart 2014 gaat verdachte naar het Multi Cultureel Hulpbureau (MCH) voor vijf dagen in de week voor dagbesteding en coaching. In 2015 krijgt verdachte een relatie met [naam] . De relatie verandert in negatieve zin als zij zwanger blijkt. Zij beschrijft verdachte als agressief. Volgens [naam] neemt de agressie van verdachte na de geboorte van hun dochter in 2015 toe. Verdachte stopt met het mbo, MCH en met de jeugdreclassering. In de loop der jaren schaft verdachte verschillende messen en vuurwapens aan. In 2016 – verdachte is dan 19 – wordt de relatie tussen [naam] en verdachte beëindigd, waarna de in onderhavige zaak ten laste gelegde en bewezen verklaarde mishandeling en bedreiging volgen. Door de politie worden verschillende wapens bij verdachte en in zijn ouderlijk huis aangetroffen. Verdachte verklaart vaak te blowen. Een dag na zijn invrijheidsstelling vanwege de feiten omtrent [naam] , vindt de in onderhavige zaak ten laste gelegde en bewezen verklaarde ramkraak bij de [naam winkel] in [plaats] plaats. [naam] bevalt op 2 oktober 2017 van een tweede dochter van verdachte. Twaalf dagen later wordt [benadeelde partij] door verdachte neergeschoten. Na zich drie weken schuil te hebben gehouden, wordt verdachte aangehouden. In de politieverhoren wordt gemeld dat zowel in het huis van [naam] als in het huis van de moeder van verdachte gaten in deuren en platen zijn gezien, die - aldus moeder en de partner van verdachte - door verdachte zouden zijn gemaakt door te schoppen of te slaan. Ook blijkt dat verdachte, toen hij 14 of 15 jaar oud was, in zijn woede eens zo hard op een boom heeft geslagen, dat hij een fractuur aan zijn hand opliep.
Deskundige Harari beschrijft verdachte onder meer als volgt: “
De gewetensfuncties zijn beperkt. Ten aanzien van normen en waarden geeft betrokkene sociaal wenselijke antwoorden, maar hij verklaart bijvoorbeeld de gepleegde ramkraak met de omstandigheid dat hij geld nodig had. Ook vindt hij de klap die hij naar zijn zeggen zijn ex gaf, terecht. De uitspraken die hij doet om zijn empathische vermogens te illustreren zijn stereotiep en imponeren niet doorleefd. Ook is er geen doorleefd berouw of schuldgevoel merkbaar. De emotionele diepgang is beperkt. Betrokkene maakt een krenkbare indruk. Het thema "eer" is belangrijk voor hem, evenals de eer van vrouwelijke familieleden. Hij heeft een opgeblazen gevoel van eigenwaarde. Betrokkene neemt geen verantwoordelijkheid voor zijn gedrag. Hij bagatelliseert en externaliseert in verregaande mate. De PCL-R-score bereikt niet de afkapscore voor psychopathie maar is gezien de leeftijd hoog. Hierbij moet worden opgemerkt dat van de twintig items er vijf items met enig voorbehoud zijn gescoord, hetzij omdat de voorhanden informatie beperkt was, hetzij omdat betrokkene nog erg jong is en weinig tijd als volwassene buiten detentie heeft doorgebracht. Niet uitgesloten is dat de score bij meer informatie of op oudere leeftijd hoger zou kunnen uitvallen. (…). Formeel was betrokkene ten tijde van het ten laste gelegde nog adolescent en blijft er altijd een mate van onzekerheid over het effect dat de tijd in de komende jaren op betrokkene zal hebben.
Betrokkene disfunctioneerde echter ernstig op nagenoeg alle levensgebieden, zowel in de periode vanaf zijn 18e, als in voorafgaande jaren vanaf zijn 14e. In die zin is er sprake van een blijvend patroon. Betrokkene heeft geen opleiding afgerond, heeft in zijn hele leven slechts maanden gewerkt bij een familielid, heeft financiële problemen en geen legale bron van inkomsten, had een problematische relatie, waarin beschuldigingen van herhaald geweld zijn gedaan, en heeft een strafblad waarop verschillende categorieën strafbare feiten. (…). Betrokkene is berekenend en gaat contact functioneel aan. De emotionele diepgang is beperkt. Betrokkene ziet de ander als leverancier. De empathische vermogens en gewetensfuncties zijn beperkt ontwikkeld. Er is een zekere mate van psychopathie. (…). Daarbij is er ook een narcistische kleuring: betrokkene heeft een overwaardig zelfbeeld en is krenkbaar.”
Gezamenlijk concluderen de deskundigen
“Betrokkene heeft zich ondanks oppervlakkige medewerking vaak afhoudend opgesteld in het onderhavige onderzoek (…) Er is voldoende informatie voorhanden om een gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens, te weten een persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken, vast te stellen.(...) Verder wordt een stoornis in gebruik van cannabis, licht van ernst, vastgesteld. (....) De gebrekkige ontwikkeling en de stoornis in cannabisgebruik waren aanwezig ten tijde van de ten laste gelegde feiten.”
Het hof kan zich verenigen met de bevindingen van de deskundigen, zoals die hiervoor over verdachtes geestesvermogens zijn weergegeven. Gelet hierop oordeelt het hof dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken en een licht ernstige stoornis in het gebruik van cannabis. Gelet daarnaast op de conclusie van de deskundigen en de hiervoor weergegeven levensloop van de verdachte, het daarin vanaf jonge leeftijd voorkomende patroon van opstandig gedrag dat tot uiting komt in diverse agressieve of gewelddadige incidenten en eveneens het vanaf zijn dertiende levensjaar bijna constante gebruik van cannabis, is het hof eveneens van oordeel dat de stoornissen, gezien het chronische en consistente karakter daarvan, ten tijde van de bewezenverklaarde feiten bij verdachte aanwezig waren.
Voor de beantwoording van de vraag of de hiervoor omschreven problematiek verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde beïnvloedden, maken de deskundigen onderscheid tussen de verschillende ten laste gelegde feiten. Met betrekking tot het voorhanden hebben van de verschillende wapens zien onderzoekers geen doorwerking van de stoornissen van verdachte, omdat het bezit een dermate lange periode bestreek dat betrokkene in staat is geweest zich rekenschap te geven van het verboden karakter hiervan en in staat moet zijn geweest hier afstand van te doen. Ook bij de ramkraak zien de onderzoekers geen doorwerking van de stoornissen. De onderzoekers adviseren de verdachte voor deze feiten volledig toerekeningsvatbaar te verklaren.
Omtrent de poging tot doodslag en de openlijke geweldpleging op [benadeelde partij] en eveneens omtrent de bedreiging en mishandeling van [naam] hebben de onderzoekers geen uitspraak kunnen doen over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte. Voor wat betreft die laatste twee feiten lichten de onderzoekers toe dat
“onvoldoende zicht is gekregen op de agressieregulatie van betrokkene. (…) Wel is agressie een fenomeen dat in verschillende vormen in zijn leven terugkeert. Omdat betrokkene hierover niet in gesprek wilde is niet duidelijk hoe dit geduid moet worden en met name in hoeverre verdachte controle had over zijn agressieve uitbarstingen. (…) Een doorwerking is met de huidige informatie niet te onderbouwen. Onderzoekers kunnen echter ook niet uitsluiten dat er wel sprake was van doorwerking van bijvoorbeeld krenking, hechtingstrauma of een onderliggend agressieregulatieprobleem.”
Voor wat betreft de poging tot doodslag en de openlijke geweldpleging benoemen onderzoekers het volgende:
“Oppervlakkig bezien is er geen doorwerking te zien vanuit de geconstateerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken. Er is echter geen zicht op de onderliggende dynamiek van het ten laste gelegde bij betrokkene en er is geen volledig zicht op zijn persoonlijkheid, met name is er geen zicht op zijn agressieregulatie verkregen. Derhalve zou bij oppervlakkige beschouwing betrokkene volledig toerekeningsvatbaar verklaard kunnen worden. Echter het is mogelijk dat deze oppervlakkige beschouwing een te gezond beeld van betrokkene geeft en dat er pathologie, met name met betrekking tot agressieregulatie, buiten beeld is gebleven. (…) Betrokkenen was verder onder invloed van alcohol, maar had/heeft geen stoornis op het gebied van alcoholgebruik. Hij had vaker alcohol gedronken en wist wat het effect hiervan op hemzelf was. Het alcoholgebruik heeft derhalve geen effect op zijn toerekeningsvatbaarheid.”
Ter terechtzitting van het hof heeft deskundige Harari toegelicht dat in de gesprekken met verdachte diepgang ontbrak. Verdachte heeft zich niet echt volledig laten zien. Verdachte spande zich vooral in om een goed beeld van zichzelf te geven. Wat miste in de gesprekken is de dynamiek, inzicht in hetgeen in verdachte omging en wat hem tot handelen bracht.
Het hof overweegt het volgende.
Het hof acht met betrekking tot de poging tot doodslag en de openlijke geweldpleging op [benadeelde partij] en ook de bedreiging en mishandeling van [naam] een verband tussen de stoornissen en de bewezenverklaarde feiten aannemelijk. Het hof stelt met de deskundigen vast dat verdachte ten tijde van de feiten behept was met de ziekelijke stoornissen. Op grond van de aard van de vastgestelde stoornissen, tezamen met het oppositionele gedrag en vele geweldsuitbarstingen in het verleden acht het hof doorwerking in de ten laste gelegde geweldsdelicten aannemelijk. In zoverre heeft de doorwerking betekenis voor de toerekeningsvatbaarheid in die zin dat sprake is van een verminderde toerekeningsvatbaarheid. Het hof heeft evenwel op de exacte mate waarin verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, geen zicht kunnen krijgen. Dat is het gevolg van verdachtes (proces)houding en de daaruit volgende onmogelijkheid voor de deskundigen om diepgang in de gesprekken met verdachte te krijgen en aldus daadwerkelijk inzage te krijgen in de onderliggende oorzaken van verdachtes handelen. Geenszins aannemelijk is evenwel dat bij verdachte sprake zou zijn van het volledig ontbreken van toerekenbaarheid. In de aard van de stoornissen en de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd (zoals ook het gebruik van alcohol, waarvan aannemelijk is dat verdachte met het effect bekend was) ziet het hof aanleiding te oordelen dat er slechts in heel beperkte mate sprake is van een verminderde toerekeningsvatbaarheid. Verdachte is derhalve een strafbare dader.
De overige feiten kunnen verdachte naar het oordeel van het hof volledig worden toegerekend. Ook in zoverre is verdachte strafbaar.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof komt met de rechtbank tot een langdurige gevangenisstraf en neemt daartoe onderstaande overwegingen van de rechtbank (grotendeels) over:
Korrewegzaak
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Hij heeft op 15 oktober 2017 vijfmaal met een revolver in de richting van [benadeelde partij] geschoten, waarbij [benadeelde partij] door drie kogels is getroffen in de rug, het linker onderbeen en de schaamstreek. Ter hoogte van het Bernoulliplein hebben verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] verschillende fietsers aangesproken. Ook aan het slachtoffer, de op dat moment 21-jarige student [benadeelde partij] , hebben zij gevraagd of hij iets wilde drinken. Toen [benadeelde partij] antwoordde dat hij dit niet wilde omdat hij de volgende dag moest werken, kwamen verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in een cirkel om hem heen staan en begonnen zij aan zijn fiets te trekken, hem te slaan en te duwen. Hierop heeft verdachte zijn revolver gepakt, meermalen op [benadeelde partij] geschoten en hem vervolgens zwaar gewond op het asfalt van de Korreweg achtergelaten. [benadeelde partij] heeft aan de schietpartij onder meer ernstig blijvend letsel, te weten een hoge dwarslaesie, overgehouden.
Ter terechtzitting heeft [benadeelde partij] op indrukwekkende wijze beschreven dat zijn leven door het schietincident voor altijd op verstrekkende wijze is veranderd. Naast de vele lichamelijke gevolgen - [benadeelde partij] moet de rest van zijn leven gebruik maken van een rolstoel en kan niet meer gaan en staan waar hij wil- kampt hij ook nog dagelijks met de psychische gevolgen, te weten een groot gevoel van onveiligheid en constante angst. De rechtbank is van oordeel dat verdachte de lichamelijke integriteit en de persoonlijke vrijheid van dit volkomen willekeurige slachtoffer op grove wijze heeft geschonden. De rechtbank rekent verdachte dit zwaar aan.
Het onderhavige feit heeft gezorgd voor gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij. Er waren die nacht veel jongelui op straat die terugkeerden van een stapavond en zijn geconfronteerd met het brute geweld in de richting van [benadeelde partij] , dat voor hetzelfde geld hen zelf had kunnen overkomen. Ook buurtbewoners zijn opgeschrikt door het schietincident vlak voor hun woning. Met name het feit dat het hier lijkt te gaan om een compleet willekeurig slachtoffer heeft veel mensen schrik aangejaagd.
Het hof voegt daaraan het volgende toe. Met de rechtbank is het hof is van oordeel dat sprake is van een buitengewoon ernstig feit dat de samenleving heeft geschokt. Verdachte heeft [benadeelde partij] heel veel leed toegebracht en heeft hem voor het leven getekend. Evenmin in hoger beroep zijn de beweegredenen van het handelen van verdachte helder geworden in die zin dat uit de door de verdachte afgelegde verklaringen tot op heden niet duidelijk is geworden wat er in verdachte omging dat ertoe leidde dat hij [benadeelde partij] heeft beschoten. Laat staan dat duidelijk is geworden waarom verdachte na het eerste schot nóg viermaal gericht op een nota bene wegrennend slachtoffer heeft gevuurd. Dat klemt temeer nu verdachte zelf ook heeft verklaard dat [benadeelde partij] zichzelf slechts aan het beschermen was en er geen reden was om te schieten. Het hof begrijpt dat dit voor [benadeelde partij] en zijn familie ontzettend moeilijk moet zijn.
Ook ter terechtzitting van het hof heeft [benadeelde partij] zijn spreekrecht uitgeoefend. Daaruit volgt dat hij er op bewonderingswaardige wijze in slaagt - ondanks de enorme gevolgen die de gebeurtenis op 15 oktober 2017 voor hem en zijn familie heeft gehad en tot op heden heeft - met alle beperkingen verder te gaan met zijn leven. Het hof acht het zeer schrijnend om vast te stellen dat [benadeelde partij] het zichzelf kwalijk neemt die bewuste nacht te zijn gestopt, nadat hem werd gevraagd een drankje te drinken met verdachte en zijn vrienden. Het hof begrijpt dat dit stoppen niet anders dan uit goede bedoelingen was en stelt vast dat er op dat moment voor [benadeelde partij] geen enkele aanleiding was om te kunnen voorzien dat hem dit zou overkomen.
Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman zijn verweer dat sprake is van een inbreuk op artikel 6, 8 en 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) herhaald. Daartoe heeft de raadsman verwezen naar hetgeen hij daaromtrent bij de rechtbank heeft aangevoerd. De raadsman heeft het hof vervolgens verzocht strafvermindering toe te passen wegens een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Evenals de rechtbank, is het hof van oordeel dat van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte geen sprake is. Daartoe neemt het hof onderstaande overwegingen van de rechtbank over:
Schending artikelen 6, 8 en 10 EVRM?
De raadsman heeft aangevoerd dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv omdat door het bekendmaken van de personalia en de foto van verdachte in het televisieprogramma Opsporing Verzocht een inbreuk is gemaakt op de artikelen 6, 8 en 10 EVRM. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt. In de Aanwijzing opsporingsberichtgeving is de overdracht van beeld- en geluidmateriaal door het openbaar ministerie aan de media geregeld. Voordat er tot opsporing via de media wordt overgegaan, maakt het openbaar ministerie een belangenafweging tussen het opsporingsbelang en het belang van privacy van verdachte. Naast de ernst van het feit, spelen de subsidiariteit en de proportionaliteit een rol.
De rechtbank stelt vast dat met de opsporing van verdachte een zwaarwegend belang was gediend nu de verdenking bestond dat verdachte heeft gepoogd een volstrekt willekeurige voorbijganger dood te schieten. De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie conform de regels van de Aanwijzing Opsporingsberichtgeving heeft gehandeld. Op 24 oktober 2017 is er om 10.00 uur een persbericht uitgegeven waarin werd aangekondigd dat de personalia en de foto van verdachte zouden worden verspreid in de media en in het programma Opsporing Verzocht. Bij dit persbericht werd ook vermeld dat verdachte voornoemde publicatie kon voorkomen door zichzelf op 24 oktober 2017 voor 20.30 uur te melden bij de politie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte daarmee voldoende gelegenheid gehad om de bekendmaking van zijn foto en personalia te voorkomen. Met het niet voldoen aan de oproep zich te melden, heeft hij het over zichzelf afgeroepen dat zijn foto en personalia via de media bekend zijn gemaakt. De rechtbank overweegt dat er op grond van het voorgaande geen sprake is van een schending van het bepaalde in de artikelen 6, 8 en 10 EVRM. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Met betrekking tot de overige bewezenverklaarde feiten neemt het hof onderstaande overwegingen van de rechtbank over:
Andere bewezenverklaarde feiten
De rechtbank overweegt dat verdachte zich tevens schuldig heeft gemaakt aan een groot en divers aantal andere strafbare feiten. Verdachte heeft zijn ex-vriendin op 15 juni 2016 eerst telefonisch bedreigd waarna hij naar haar woning is gegaan en voor de deur verschillende doodsbedreigingen heeft geuit. Hierdoor bestond bij aangeefster de vrees dat verdachte haar daadwerkelijk iets zou aandoen. Door aangeefster bij een andere gelegenheid (op 12 april 2016) te mishandelen in haar eigen woning, heeft verdachte daarnaast een inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit. In juli 2016 heeft verdachte voorts samen met anderen een ramkraak gepleegd bij de [naam winkel] te [plaats] . Er is met een auto tegen de deuren van de ingang van de winkel gereden waardoor de deuren zijn opengegaan. Middels grof geweld zijn er verschillende deuren in het pand geforceerd. Door op een dergelijke manier te handelen, heeft verdachte geen enkel respect getoond voor andermans eigendom. Verdachte heeft niet nagedacht over de gevolgen en de schade die hij en zijn mededaders zouden aanrichten. Zij hebben enkel uit financieel gewin gehandeld. De rechtbank overweegt dat dergelijke feiten gevoelens van onrust en onveiligheid veroorzaken in de maatschappij. (…). Tot slot heeft verdachte een aanzienlijk aantal wapens voorhanden gehad, waaronder een revolver, een pistool, een valmes en een gaspistool met munitie. De rechtbank is van oordeel dat het bezit van dergelijke wapens onaanvaardbare veiligheidsrisico's en gevoelens van onveiligheid in de samenleving met zich meebrengt. Dit klemt te meer nu uit het voorgaande blijkt dat verdachte ook daadwerkelijk is overgegaan tot het gebruik van een van deze wapens op de openbare weg en daarmee onherstelbaar leed heeft veroorzaakt.
Het hof heeft ten slotte ook gelet op de verdachte betreffende documentatie d.d. 27 januari 2020 waaruit volgt dat verdachte eerder – langer geleden – door de kinderrechter werd veroordeeld.
Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat enkel een langdurige gevangenisstraf een passende en noodzakelijke bestraffing is. Het hof heeft daarbij voorgaande overwegingen, en alle feiten in aanmerking genomen, waarbij het zonder enige aanleiding schieten op een volstrekt willekeurige burger er qua ernst uitspringt. Het hof neemt ook in aanmerking dat de toerekenbaarheid van verdachte ten aanzien van de geweldsdelicten in enige mate als beperkt wordt beschouwd. Daarnaast neemt het hof bij de bepaling van de lengte van de gevangenisstraf nog in aanmerking dat het verdachte, naast een gevangenisstraf, de maatregel van terbeschikkingstelling zal opleggen, waarbij ook een bevel tot verpleging zal worden gegeven. Alles afwegende zal het hof, zoals door de advocaat-generaal gevorderd en ook door de rechtbank is opgelegd, de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren opleggen.

Oplegging van maatregel

Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman – kort gezegd – aangevoerd dat aan de voorwaarden voor de oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling niet is voldaan. Subsidiair heeft de raadsman verzocht tot oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden, als bedoeld in artikel 38 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Het hof stelt voorop dat aan vier voorwaarden moet zijn voldaan, wil aan een verdachte op grond van de artikelen 37a en 37b Sr de maatregel terbeschikkingstelling, waarbij ook een bevel verpleging wordt bevolen, kunnen worden opgelegd.
In de eerste plaats dient bij de verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit sprake te zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het betreffende feit moet in de tweede plaats een misdrijf betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dan wel behoren tot een van de misdrijven zoals specifiek in de wet zijn vermeld. In de derde plaats dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Ten slotte kan een dergelijke maatregel enkel worden opgelegd nadat de strafrechter zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht.
Zoals hiervoor al is vastgesteld, is bij de verdachte sprake van stoornissen in de zin van een licht ernstige cannabisstoornis en een persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken. Tijdens het bewezenverklaarde feit was sprake van deze beide stoornissen. Voorts is in deze zaak sprake van een misdrijf zoals bedoeld in artikel 37a, eerste lid, onder 2, Sr.
Daarnaast is naar oordeel van het hof sprake van recidivegevaar, in die zin dat de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege eist. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Uit voormeld rapport van het PBC volgt dat de deskundigen voor wat betreft het recidiverisico het volgende concluderen:
“Toepassing van de HCR-20V3 laat zien dat betrokkene hoog scoort op de historische items; hij scoort op problemen met geweld vanaf 13 jaar en ouder, antisociaal gedrag vanaf 13 jaar en ouder, problemen in intieme relaties, problemen met werk, het hebben van een persoonlijkheidsstoornis, er is sprake van een problematische opvoedingssituatie en er is een gebrekkige respons op behandeling. Hij scoort matig op de klinische items in de zin van een gebrek aan inzicht in de zin van problemen met professionele steun, leefomstandigheden en problemen met behandeltrouw. Hiermee is er volgens de HVR-20V3 sprake van een matige tot hoge kans op een gewelddadige recidive en al op korte termijn als betrokkene alleen in de maatschappij moet functioneren. Toepassing van de Saprof om beschermende factoren voor een recidive in kaart te brengen geeft wat betreft interne items dat er sprake is van een gemiddelde intelligentie, er is sprake van een redelijk hechte band met een volwassene in de kindertijd, er zijn enige copingvaardigheden en er is een goede zelfcontrole. Wat betreft motivationele items zijn er geen beschermende factoren. Wat betreft externe items valt een in enige mate betrokken netwerk op. Er zijn hiermee niet veel beschermende factoren voor een recidive.
Het hof stelt vast dat door de deskundigen risicotaxatie-instrumenten zijn toegepast waarmee zij een risico-inschatting op statistische gronden geven. Het hof is van oordeel dat de conclusies van de deskundigen op dit onderdeel logisch en navolgbaar zijn. Het hof verenigt zich met die conclusies. De toepassing van de risicotaxatie-instrumenten leidt tot de conclusie dat sprake is van een matige tot hoge kans op een gewelddadige recidive en al op de korte termijn als betrokkene alleen in de maatschappij moet functioneren. Daarnaast zijn er niet veel beschermende factoren voor een recidive. Het gegeven dat de deskundigen vanwege de oppervlakkige houding van verdachte tijdens het onderzoek de doorwerking van de vastgestelde stoornissen en daarmee het geïndividualiseerde recidive risico niet hebben kunnen onderzoeken maakt niet dat geen sprake is van recidivegevaar.
Omdat over de doorwerking, toerekeningsvatbaarheid en het recidiverisico op grond van de ziekelijke stoornissen door de deskundigen geen uitspraak kon worden gedaan, hebben zij evenmin adviezen kunnen geven ten aanzien van een behandeling van verdachte.
Het hof overweegt daarover het volgende.
Uit de PBC-rapportage en eveneens uit de hiervoor beschreven levensloop van verdachte, volgt dat in de levensloop van verdachte vanaf jonge leeftijd sprake is van problematisch en gewelddadig gedrag waarbij verdachte anderen schade berokkent of in gevaar brengt. Agressie en geweld zijn fenomenen die in verschillende vormen continu terugkeren gedurende het leven van de verdachte. Het hof neemt in dat geweld en die agressie een toename waar en ziet bij verdachte een terugkerend patroon van geweld in een telkens korter tijdsbestek, uiteindelijk resulterend in een poging tot doodslag op een volstrekt willekeurige voorbijganger, [benadeelde partij] , door vijfmaal gericht op hem te schieten.
Het hof heeft hiervoor reeds vastgesteld dat het met betrekking tot de poging tot doodslag en de openlijke geweldpleging op [benadeelde partij] en omtrent de bedreiging en mishandeling van [naam] een direct verband tussen de stoornissen en de bewezenverklaarde feiten aannemelijk acht. Het hof is van oordeel dat het onbehandeld laten van die stoornissen van verdachte een groot en onaanvaardbaar recidiverisico voor de algemene veiligheid van personen met zich brengt. Het ter terechtzitting door het hof waargenomen tekort schieten van het probleembesef bij verdachte maakt de kans op recidive groter. Mede gelet op de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, acht het hof het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord dat de verdachte na een gevangenisstraf en zonder dat het recidivegevaar is weggenomen, terugkeert in de maatschappij. Het hof is daarom van oordeel dat het terugdringen van dat recidiverisico en de bescherming van de maatschappij die nodig is, niet anders kan plaatsvinden dan door middel van het opleggen van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging. Nu het hof de verdachte eveneens een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren heeft opgelegd, is voor de maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden, zoals door de raadsman verzocht, gelet op artikel 38, derde lid, Sr, reeds geen plaats meer. Daar komt bij dat – zoals overwogen – sprake is van een zodanig recidivegevaar dat de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege eist.
Het hof overweegt dat de maatregel terbeschikkingstelling wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten het medeplegen van gekwalificeerde doodslag. De totale duur van de tbs met dwangverpleging kan daarom, gelet op artikel 38e Sr, een periode van vier jaren te boven gaan.
Het hof ziet geen aanleiding een advies te geven omtrent het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege dient aan te vangen. Gelet op de aard en de ernst van het delict waarop de oplegging van de maatregel in belangrijke mate is gebaseerd – de poging tot doodslag op [benadeelde partij] – in combinatie met hetgeen hiervoor over de strafbaarheid van verdachte door het hof is vastgesteld, is het hof van oordeel dat eerst de onvoorwaardelijke gevangenisstraf op reguliere wijze ten uitvoer gelegd dient te worden en pas na ommekomst daarvan de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.

Beslag

Het hof komt met betrekking tot het beslag tot dezelfde beslissing als de rechtbank en neemt daartoe onderstaande overweging van de rechtbank over:
De rechtbank overweegt dat verdachte reeds afstand heeft gedaan van het onder hem in beslaggenomen gaspistool (merk Umarex Colt Government). Gelet hierop zal de rechtbank hierover geen beslissing nemen.
De rechtbank acht het inbeslaggenomen voorwerp, waar verdachte geen afstand van heeft gedaan, te weten:
- 1 pistool, merk BBM, kaliber 6.35
vatbaar voor onttrekking aan het verkeer nu dit van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan door verdachte in strijd is met de wet of met het algemeen belang.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De rechtbank heeft het bedrag van de ingediende vordering gesteld op € 883.536,27 en toegewezen tot een bedrag van € 369.344,70, bestaande uit een bedrag van € 119.344,70 aan materiële schade en een bedrag van € 250.000,- aan immateriële schade. Daarnaast heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld in de kosten van het geding, door de rechtbank begroot op € 5.000,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep gevoegd voor het hierna te noemen bedrag.
Hoogte van de vordering
Ter terechtzitting van het hof is namens de benadeelde partij aangevoerd dat de rechtbank het bedrag van de oorspronkelijk ingediende vordering ten onrechte op een bedrag van
€ 883.536,27 heeft gesteld. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de kolom ‘openstaand’ op het ingediende schadeoverzicht van 12 september 2018. Op die kolom was als gevolg van een technische verwerking in het rekenprogramma reeds een bedrag van € 35.000,- (in delen) in mindering gebracht, omdat dat bedrag aan de benadeelde partij was uitgekeerd door het Schadefonds Geweldsmisdrijven. De rechtbank had echter uit moeten gaan van de kolom ‘schade’, nu de uitkering van het Schadefonds Geweldsmisdrijven door de benadeelde partij zal moeten worden terugbetaald wanneer de toegewezen vordering aan de benadeelde partij wordt uitgekeerd. In hoger beroep zijn enkele materiële schadeposten verminderd en bedraagt de vordering van de benadeelde partij in totaal € 908.349,27, bestaande uit een bedrag van € 615.849,27 aan materiële schade, een bedrag van € 285.000,- aan immateriële schade en een bedrag van € 7.500,- aan kosten voor rechtsbijstand.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij zich middels een voegingsformulier in het strafproces heeft gevoegd voor een bedrag van € 909.916,86, bestaande uit een bedrag van € 624.916,86 aan materiële schade en een bedrag van € 285.000,- aan immateriële schade. Omtrent de proceskosten is een bedrag van € 8.619,41 gevorderd. Het hof is stelt vast dat het bedrag van de oorspronkelijke vordering aldus € 918.536,27 bedroeg en dat de benadeelde partij de vordering in hoger beroep heeft gehandhaafd tot een bedrag van
€ 908.349,27, inclusief de kosten voor rechtsbijstand.
Materiële schade
Standpunten van partijen
Ter terechtzitting van het hof heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de reiskosten van de ouders van de benadeelde partij niet toewijsbaar zijn, omdat een rechtstreeks verband tussen de schade en het feit als bedoeld in artikel 51a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering ontbreekt. Daarnaast acht zij de verplaatste schade van de moeder van de benadeelde partij in verband met de verpleging van de benadeelde partij niet toewijsbaar, nu de schade zich voor 1 januari 2019 heeft voorgedaan. Voor het overige acht zij de materiële schade en de proceskosten volledig toewijsbaar.
Ter terechtzitting van het hof heeft de verdachte de schade erkend en gesteld dat vergoeding daarvan het minste is dat hij kan doen. De verdediging heeft aangevoerd dat de posten ‘verlies van verdienvermogen’ en ‘pensioenschade’ toekomstige schade betreffen en moeilijk in te schatten zijn. Daarmee zijn deze posten een onevenredige belasting van het strafproces en dient de benadeelde partij in zoverre niet ontvankelijk te worden verklaard. Voor het overige refereert de verdediging zich aan het oordeel van het hof.
Namens de benadeelde partij is ter terechtzitting van het hof omtrent de verplaatste schade aangevoerd dat de wetswijziging waar de advocaat-generaal op doelt een zelfstandig recht voor ouders en naasten betreft, terwijl de vordering tot vergoeding van verplaatste schade reeds bestond onder het oude recht, namelijk in artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de hoogte van de vordering niets zegt over de vraag of al dan niet sprake is van een onevenredige belasting van het strafproces. De door de benadeelde partij gevorderde schadeposten zijn heel concreet en evident het rechtstreekse gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis. De door de verdediging genoemde posten zijn onderbouwd door een geregistreerd deskundige, waarbij wordt uitgegaan van heldere uitgangpunten, hetgeen in een civiele procedure eveneens zeer gebruikelijk is.
Oordeel van het hof
Het hof heeft op 8 maart 2019 ter zitting in de strafzaak en ook met betrekking tot de schadevergoeding regie gevoerd in die zin, dat toen de zaak werd aangehouden in verband met hernieuwd onderzoek in het Pieter Baan Centrum, ook is besproken in hoeverre er nog vragen bestonden met betrekking tot de gevraagde schadevergoeding. Het hof heeft de advocaat-generaal en de verdediging de gelegenheid gegeven eventuele vragen schriftelijk in te dienen opdat op die wijze de benadeelde partij in de gelegenheid zou zijn die vragen (door eventueel deskundige Laumen) te laten beantwoorden. Het hof stelt vast dat voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling in hoger beroep geen vragen zijn gesteld, noch zijn die ter terechtzitting opgeworpen.
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 18-830388-17 onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Het hof overweegt hiertoe het hierna volgende.
De schadeposten ‘verlies van verdienvermogen’ en ‘pensioenschade’
De schadeposten ‘verlies van verdienvermogen’ en ‘pensioenschade’ zijn concreet onderbouwd middels een deskundigenrapport. Aan die rapportage liggen verschillende concreet onderbouwde feiten ten grondslag. De aannames en uitgangspunten van die berekening door de deskundige zijn logisch. De aannames zijn eveneens binnen veilige en redelijke marges gedaan. De berekening van de schade door de deskundige is navolgbaar. Het hof ziet niet in op wat voor wijze beoordeling van deze helder en concreet onderbouwde vorderingen het strafproces onevenredig zou belasten. Het hof volgt de verdediging dan ook niet in het voorstel dit deel van de gevraagd schadevergoeding niet ontvankelijk te verklaren. De verdediging heeft deze vorderingen voor het overige niet inhoudelijk betwist. Het hof verenigt zich met de bevindingen van de deskundige en acht deze vorderingen voldoende onderbouwd en door de verdediging onvoldoende weersproken. Het hof zal deze schadeposten toewijzen.
De kosten van verzorging aan huis
De kosten van verzorging aan huis door de moeder van de benadeelde partij zijn naar oordeel van het hof voor toewijzing vatbaar. De moeder van de benadeelde partij is verpleegster en heeft een groot deel van de verzorging van de benadeelde partij op zich genomen. Als iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is ernstig letsel oploopt, waarvan het herstel niet alleen ziekenhuisopname en medische ingrepen vergt, maar ook intensieve en langdurige verpleging en verzorging thuis, is de aansprakelijke van de aanvang af verplicht de benadeelde in staat te stellen zich van die noodzakelijke verpleging en verzorging te voorzien. Wanneer, zoals in dit geval, de ouders dan op redelijke gronden zelf de voor genezing en herstel van hun kind noodzakelijke verpleging en verzorging op zich nemen in plaats van deze taken aan professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners toe te vertrouwen, voldoen de ouders in natura aan een verplichting die primair rust op de aansprakelijke, in onderhavig geval op de verdachte. Dat neemt niet weg dat deze verzorging en verpleging op geld waardeerbare schade betreft die de benadeelde partij heeft geleden. Het hof acht deze gevorderde schade toewijsbaar.
De reiskosten van de ouders van de benadeelde partij
De schadeposten 3.7.1, 3.7.2 en 3.7.3 betreffen de reiskosten die ouders van de benadeelde partij hebben gemaakt in het kader van dagelijks bezoek van de benadeelde partij in het UMCG en in het Beatrixoord. Deze kosten bedragen in totaal een bedrag van € 2.832,-. Het hof overweegt dat het bezoek van de benadeelde partij zijn herstel ten goede komt en dat deze kosten in het kader van zijn herstel aldus noodzakelijkerwijs zijn gemaakt. Het hof acht de noodzaak van bezoek om die reden eveneens op geld waardeerbare schade die de benadeelde partij rechtstreeks heeft geleden als gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis. Voorts heeft de verdachte de schade van de benadeelde partij uitdrukkelijk erkend en is namens de verdediging geen verweer gevoerd. Het hof zal de vordering van deze kosten eveneens toewijzen.
De overige materiële schadeposten
Met betrekking tot de overige materiële schadeposten overweegt het hof dat de benadeelde partij deze posten met bewijsstukken heeft gestaafd. Op de voornoemde regiezitting van het hof van 8 maart 2019 zijn ook deze schadeposten aan de orde geweest, waarbij de verdediging de mogelijkheid heeft gekregen voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting van 27 februari 2020 vragen te stellen over de vordering. De verdediging heeft daarvan geen gebruik gemaakt en zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Namens de benadeelde partij is de vordering in hoger beroep nog nader concreet onderbouwd en ter terechtzitting van 27 februari 2020 zijn de vordering en de nadere onderbouwing daarvan toegelicht. Het hof acht zich voldoende geïnformeerd, ook op de vlakken waarover bij de rechtbank nog vragen bestonden.
De vordering tot materiële schade ten bedrage van € 615.849,27 zal derhalve geheel worden toegewezen. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden.
Immateriële schade
Standpunten van partijen
Ter terechtzitting van het hof heeft de advocaat-generaal met betrekking tot de immateriële schade gevorderd dat een bedrag van smartengeld aan € 200.000,- zal worden toegewezen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat in vergelijkbare zaken – waarin ook sprake was van een dwarslaesie – door rechtbanken en verzekeraars tot € 200.000,- wordt uitgekeerd en acht zij dat bedrag redelijk. Zij vordert afwijzing van de affectieschade, nu de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2019.
Namens de benadeelde partij is ter terechtzitting van het hof omtrent de hoogte van het gevorderde smartengeld (€ 250.000,-) aangevoerd welke gevolgen de benadeelde partij van de schietpartij voor de rest van zijn leven zal hebben. De vergelijkingen die de advocaat-generaal maakt gaan niet op, nu die voorbeelden met name ongevallen in het verkeer of in een bedrijf betreffen. De gewelddadige toedracht is in dit geval echter van evident belang. De benadeelde partij lijdt juist door die toedracht, anders dan gevallen waarin het een ongeval betreft, naast de dwarslaesie eveneens aan een posttraumatische stress-stoornis.
De affectieschade (€ 35.000,-) is toewijsbaar, nu de Europese Richtlijn minimumnormen voor slachtoffers al op 16 november 2015 rechtstreekse werking heeft gekregen. Gelet op de schadevergoedingsmaatregel, waarbij de overheid de vordering voorschiet, dient rechtstreekse werking te worden aangenomen omdat de richtlijn zo bezien ook werking heeft tussen burger en overheid.
De verdediging heeft zich ter terechtzitting van het hof ten aanzien van de immateriële schade gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Oordeel van het hof
De affectieschade
Met betrekking tot de affectieschade overweegt het hof het volgende.
In het onderhavige geval is sprake van een tragische gebeurtenis, die geheel begrijpelijk heeft geleid tot veel pijn en verdriet bij de ouders van de benadeelde partij. De toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade kan slechts in (zeer) beperkte mate hun leed verzachten, maar kan wel in zekere mate een erkenning van het ondervonden leed betekenen. Deze erkenning op zichzelf genomen kan echter niet de grond voor toewijzing zijn, daarvoor dient een rechtsgrond te worden aangewezen.
De wet die een dergelijke vergoeding mogelijk maakt, is per 1 januari 2019 in werking getreden. Daaraan is geen terugwerkende kracht toegekend. De schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2019. In de wettelijke regeling kan aldus geen rechtsgrond worden gevonden. De implementatietermijn van de Richtlijn waarop deze wet is gebaseerd, Richtlijn 2012/29/EU, was op 15 oktober 2017 reeds verstreken, zonder dat deze was omgezet in Nederlandse wetgeving. Dat betekent dat de Richtlijn tijdens de schadeveroorzakende gebeurtenis rechtstreekse werking had. Richtlijnen verkrijgen na het verstrijken van de implementatietermijn echter slechts
verticalerechtstreekse werking en geen
horizontalerechtstreekse werking, hetgeen inhoudt dat zij slechts tegen de Staat, en niet tegen een burger of particulier ingezet kunnen worden. Het standpunt dat de Staat veroordeeld zou moeten worden tot betaling van de immateriële schade op grond van de Richtlijn gaat niet op, nu de Staat in die zin geen partij is in deze strafprocedure. De schadevergoedingsmaatregel strekt immers niet tot veroordeling van de Staat, maar tot veroordeling van verdachte tot betaling aan de Staat. De Staat kan dus in het kader van onderhavige strafprocedure jegens verdachte niet veroordeeld worden tot betaling van enige schadevergoeding. Het hof ziet aldus geen rechtsgrond voor toewijzing van die vordering, zodat het de vordering in zoverre zal afwijzen. Verdachte is niet tot vergoeding van de affectieschade gehouden.
Het smartengeld
Voor wat betreft het smartengeld komt het hof tot een ander oordeel.
Het hof stelt voorop dat het evident is dat de benadeelde partij, als rechtstreeks gevolg van het ten aanzien van de benadeelde partij aangewende geweld door verdachte nadeel heeft geleden in de vorm van gederfde levensvreugde en is van oordeel dat de omvang van de vordering slechts een fractie vertegenwoordigt van die gederfde levensvreugde. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 18-830388-17 onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 250.000,-. Het verzoek om schadevergoeding is onderbouwd met medische stukken en deskundigen verslagen. Het hof heeft daarbij in het bijzonder gelet op de volstrekte willekeur waarmee de benadeelde partij groot onrecht is aangedaan. Er was sprake van een zeer gewelddadig handelen. De benadeelde partij is zonder aanleiding eerst in zijn onderlichaam geschoten waarna hij al wegvluchtend onder meer in zijn rug is geraakt. Het gewelddadig handelen van verdachte heeft zeer diep ingegrepen in het leven van de benadeelde partij. Zijn leven is op de jonge leeftijd van 21 jaar voorgoed veranderd en de gevolgen daarvan zijn enorm. Hij heeft een hoge dwarslaesie opgelopen en uit de in het dossier aanwezige medische gegevens en eveneens uit hetgeen [benadeelde partij] ter terechtzitting van het hof heeft toegelicht blijkt hoe overweldigend de gevolgen van deze ernstige handicap voor hem zijn op veel verschillende vlakken van zijn leven en zijn toekomstplannen. Daarnaast heeft de benadeelde partij eveneens geestelijk letsel opgelopen in de vorm van een post traumatische stress-stoornis.
De hoogte van de immateriële schadevergoeding dient naar billijkheid te worden vastgesteld, waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard en de ernst van de aantasting in de persoon en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Het hof heeft daarbij ook gelet op uitspraken die door andere rechters zijn gedaan. Het hof acht alles afwegende met de rechtbank een bedrag van € 250.000,- billijk. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Proceskosten, schadevergoedingsmaatregel en gijzeling
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof acht het illusoir te menen dat de verdachte, aan wie een langdurige gevangenisstraf en de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel verpleging zal worden opgelegd, in staat zal zijn binnen redelijke termijn aan zijn verplichtingen te voldoen. Daarmee zou de normaliter op te leggen gijzeling, die immers is bedoeld als drukmiddel voor betalingsonwilligen, een punitief karakter krijgen, hetgeen het hof ongewenst acht. Daarom wordt bepaald dat bij gebreke aan betaling van het aan de Staat te betalen bedrag slechts één dag gijzeling zal worden toegepast.
Gelet op al het vorenstaande dient verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt. De door de benadeelde partij gevorderde proceskosten zijn voldoende aannemelijk gemaakt en door de verdediging niet betwist. Het hof zal deze kosten ten bedrage van € 7.500,- toewijzen en veroordeelt de verdachte aldus in die kosten en eveneens in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57, 141, 285, 287, 300 en 311 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-830388-17 onder 5 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de oplegging van de straf en maatregel en de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1 pistool, merk BBM, kaliber 6.35.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-830388-17 onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 865.849,27 (achthonderdvijfenzestigduizend achthonderdnegenenveertig euro en zevenentwintig cent) bestaande uit € 615.849,27 (zeshonderdvijftienduizend achthonderdnegenenveertig euro en zevenentwintig cent) materiële schade en € 250.000,00 (tweehonderdvijftigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-830388-17 onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 865.849,27 (achthonderdvijfenzestigduizend achthonderdnegenenveertig euro en zevenentwintig cent) bestaande uit € 615.849,27 (zeshonderdvijftienduizend achthonderdnegenenveertig euro en zevenentwintig cent) materiële schade en € 250.000,00 (tweehonderdvijftigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 15 oktober 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. G.A. Versteeg en mr. E.M.J. Brink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. de Jong, griffier,
en op 12 maart 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden, d.d. 27 februari 2020, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte.
2.Proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden, d.d. 27 februari 2020, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte.
3.Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 14 april 2016, p. 22 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nr. PL01002016200006 d.d. 8 september 2016, inhoudende als verklaring van [naam] : “Ik doe aangifte van mishandeling op 12 april 2016 in mijn woning te [plaats] . Ik zag en voelde toen dat [verdachte] mij een slag tegen mijn gezicht gaf. Ik werd geraakt op mijn linkerwang.”
4.Proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden, d.d. 27 februari 2020, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte.