ECLI:NL:GHARL:2020:2068

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
200.263.814
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie in het kader van echtscheidingsconvenant met betrekking tot studerend kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De zaak betreft een verzoek van de vader om de alimentatie voor zijn studerende dochter, [kind 1], te verlagen naar nihil, met terugwerkende kracht vanaf de datum waarop zij 18 jaar werd. De vader had eerder in een echtscheidingsconvenant afgesproken om maandelijks een bijdrage te betalen voor de kinderen, maar stelde dat de omstandigheden waren gewijzigd. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden, waardoor het echtscheidingsconvenant niet in de weg stond aan een herbeoordeling van de behoefte van [kind 1]. Het hof oordeelde dat de ingangsdatum voor de wijziging van de alimentatie op 8 oktober 2018 moest worden gesteld, de datum van indiening van het verzoekschrift van de vader. Het hof heeft ook geoordeeld dat [kind 1] geen terugbetalingsverplichting had voor de ontvangen alimentatie, gezien haar beperkte financiële middelen als studente en de vermogenspositie van de vader. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking van de rechtbank Gelderland werd vernietigd en de alimentatie werd vastgesteld op nihil met ingang van 8 oktober 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.263.814
(zaaknummer rechtbank Gelderland 343753)
beschikking van 10 maart 2020
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: [kind 1] ,
advocaat: mr. R.C.H. Bruinier te Ede,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. van Hunnik te Ede.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 10 mei 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 31 juli 2019;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Bruinier van 20 september 2019 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Bruinier van 24 december 2019 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 januari 2020 plaatsgevonden. Aanwezig waren [kind 1] , bijgestaan door haar advocaat en de advocaat van de vader. De vader was niet aanwezig.

3.De feiten

3.1
De vader is gehuwd geweest met [moeder] (de moeder). Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 24 september 2008 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Deze beschikking is op 9 oktober 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De vader en de moeder zijn de ouders van:
  • [kind 1] , geboren op [geboortedag 1] 2000, en
  • [kind 2] , geboren op [geboortedag 2] 2002.
3.3
In een echtscheidingsconvenant (ondertekend op achtereenvolgens
30 juni 2008 en 2 juli 2008) zijn de vader en de moeder onder andere het volgende over de kinderalimentatie overeengekomen:
1.5
Met ingang van 1 juni 2008 en zolang de kinderen bij de vrouw wonen, betaalt de man aan de vrouw maandelijks bij vooruitbetaling een bijdrage voor de kinderen van€ 500,-- per kind. Deze bijdrage zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2009. In geval van onvoorziene, grotere uitgaven ten behoeve van de kinderen kan de vrouw rekenen op een bereidwillige houding van de man op het vlak van participatie in die onvoorziene, grotere uitgaven. Deze regeling blijft gehandhaafd als de kinderen na hun 18e verjaardag nog bij de vrouw wonen, tenzij het betreffende kind zich daartegen zou verzetten.
1.6
Aan een minder- of meerderjarig kind dat zelfstandig woont, betalen partijen een bijdrage in de kosten van verzorging en levensonderhoud of studie- en levensonderhoud rechtstreeks aan het kind zelf. Als partijen en het kind in goed overleg niet anders overeenkomen, zal dit zijn de in artikel 1.5 bepaalde alimentatie.
1.7
Partijen zullen beiden afhankelijk van hun financiële omstandigheden bijdragen in de kosten, bedoelt in artikel 1.6, waarbij zij ieders deel in onderling overleg zullen vaststellen. Indien partijen er niet in slagen onderling de bijdrage vast te stellen zullen zij deze naar verhouding van ieders draagkracht laten vaststellen.
3.4
In de echtscheidingsbeschikking van 24 september 2008 is bepaald dat de inhoud van het onder 3.3 vermelde convenant deel uitmaakt van deze beschikking.
3.5
De rechtbank heeft in de beschikking van 2 maart 2015 het verzoek van de vader om de kinderalimentatie op € 25,- per kind per maand te bepalen afgewezen.
3.6
In de beschikking van 1 december 2015 heeft dit hof de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 2 maart 2015 vernietigd en, opnieuw beschikkende:
- de beschikking van de rechtbank Arnhem van 24 september 2008 en het echtscheidingsconvenant van de moeder en de vader (ondertekend op 30 juni 2008 en 2 juli 2008) gewijzigd en
- bepaald dat de vader aan de moeder met ingang van 17 september 2014 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] € 540,33 per kind per maand zal betalen;
- die bijdrage met ingang van 1 januari 2015 op € 422,64 per kind per maand vastgesteld.
Het laatstgenoemde bedrag bedraagt na indexering met ingang van 1 januari 2018
€ 443,68 per maand en met ingang van 1 januari 2019 € 452,55 per maand.
3.7
[kind 1] en [kind 2] wonen sinds de echtscheiding van de vader en de moeder in 2008 bij de moeder. [kind 1] heeft in mei 2019 haar MBO-diploma (niveau 1/2) behaald. Haar studiefinanciering is met ingang van 1 mei 2019 gestopt. Sinds september 2019 volgt zij een Beroepsbegeleidende Leerweg (BBL)-opleiding verpleegkunde, waarbij zij één dag per week naar school gaat en daarnaast drie of vier dagen per week werkt.

4.Het geschil

4.1
De vader heeft in zijn verzoekschrift van 8 oktober 2018 de rechtbank - kort weergegeven - verzocht om nihilstelling van zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] met ingang van de datum waarop zij 18 jaar is geworden, [geboortedag 1] 2018.
4.2
In de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, met wijziging van de beschikking van dit hof van 1 december 2015, de door de vader aan [kind 1] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van [geboortedag 1] 2018 bepaald op nihil met dien verstande dat de na deze datum tot 8 oktober 2018 aan [kind 1] betaalde bedragen niet door haar hoeven te worden terugbetaald, bepaald dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.3
[kind 1] is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. [kind 1] verzoekt het hof - uitvoerbaar bij voorraad - de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel zijn verzoeken af te wijzen.
4.4
De vader voert verweer. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking, zo nodig onder aanvulling van de gronden, te bekrachtigen en te bepalen dat al hetgeen door [kind 1] vanaf 8 oktober 2018 is geïncasseerd, € 3.492,18, aan hem moet worden terugbetaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening, binnen een week na betekening van de beschikking van dit hof, met veroordeling van (het hof begrijpt) [kind 1] in de proceskosten in beide instanties.

5.De overwegingen voor de beslissing

echtscheidingsconvenant
5.1
Het hof heeft in de onder 3.6 vermelde beschikking van 1 december 2015, voor zover hier van belang, de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 24 september 2008 en het echtscheidingsconvenant van partijen gewijzigd en een (gewijzigde) bijdrage voor [kind 1] vastgesteld met ingang van 17 september 2014 en 1 januari 2015. Het hof is verder, net als de rechtbank, van oordeel dat het onder 3.3 genoemde echtscheidingsconvenant geen niet-wijzigingsbeding bevat. Ook staat vast dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verwezen wordt naar r.o. 4.6 van de bestreden beschikking). Dit betekent dat het echtscheidingsconvenant niet in de weg staat aan een hernieuwde beoordeling van de behoefte van [kind 1] aan een bijdrage van de vader. De draagkracht van de vader staat in deze procedure niet ter discussie. Grief 1 faalt.
ingangsdatum5.2 Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum.
De – gewijzigde – verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de onderhoudsgerechtigde op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt.
5.3
Het hof is van oordeel dat 8 oktober 2018 als ingangsdatum moet worden gehanteerd, dat is de datum van indiening van het verzoekschrift van de vader in eerste aanleg.
(De advocaten van) partijen hebben in de periode 19 juni 2018 tot 8 oktober 2018 met elkaar gecorrespondeerd over de vraag of de vader nog onderhoudsplichtig was jegens [kind 1] , waarbij namens [kind 1] beslag is gelegd en executiemaatregelen zijn getroffen. [kind 1] heeft zich daarbij steeds en stellig op het standpunt gesteld dat de vader, ondanks het feit dat zij op
[geboortedag 1] 2018 meerderjarig was geworden, zijn onderhoudsverplichting moest nakomen. De vader heeft geen redelijke en afdoende verklaring gegeven voor het feit dat hij met het indienen van het verzoekschrift tot nihilstelling, waarin ook een verzoek tot terugbetaling door [kind 1] van aan haar betaalde bedragen was opgenomen, tot 8 oktober 2018 heeft gewacht en waarom hij dat niet eerder heeft gedaan.
5.4
De advocaat van de vader heeft overigens tijdens de mondelinge behandeling bij het hof gezegd dat het niet uitmaakt of als ingangsdatum [geboortedag 1] 2018 dan wel 8 oktober 2018 wordt gehanteerd. Zoals (ook) uit het petitum van het verweerschrift van de vader blijkt (zie hiervoor onder 4.4), wenst de vader bekrachtiging van de bestreden beschikking. In die beschikking heeft de rechtbank (ook) beslist dat [kind 1] niet gehouden is aan haar betaalde bedragen in de periode [geboortedag 1] 2018 tot 8 oktober 2018 aan de vader terug te betalen, maar pas vanaf 8 oktober 2018.
5.5
Grief 4 slaagt ten aanzien van de ingangsdatum.
behoefte [kind 1]
5.6
De advocaat van [kind 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat [kind 1] vanaf 1 mei 2019 geen behoefte meer heeft aan een bijdrage van de vader. Dit betekent dat uitsluitend de behoefte van [kind 1] over de periode van 8 oktober 2018 tot 1 mei 2019 ter beoordeling staat.
5.7
De vader stelt dat [kind 1] geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van hem in de kosten van levensonderhoud en studie. [kind 1] betwist dat. Zij stelt dat de rechtbank haar behoefte te laag heeft vastgesteld. Zij heeft haar behoefte in de genoemde periode begroot op € 1.095,56 per maand.
5.8
Voor de behoeftebepaling van studerende kinderen kan volgens het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen in het algemeen aansluiting gezocht worden bij de normen van de Wet Studiefinanciering (WSF), waarbij de student kan aantonen dat voor een bepaalde post een hoger budget nodig is. De rechtbank heeft de behoefte van [kind 1] aan de hand van een behoeftelijstje vastgesteld op € 869,48 per maand omdat [kind 1] volgens de rechtbank haar behoefte tot dit bedrag voldoende had geconcretiseerd. [kind 1] heeft in hoger beroep niet voldoende aangetoond dat haar behoefte hoger is dan de door de rechtbank vastgestelde behoefte. De door haar in dit verband overgelegde stukken vindt het hof ontoereikend. Grief 2 faalt.
5.9
[kind 1] en de vader verschillen voorts van de mening over de vraag of haar inkomsten uit een bijbaan naast haar studie in mindering strekken op haar behoefte. Volgens de vader moet rekening worden gehouden met de structurele, eigen inkomsten van [kind 1] . Naar de mening van [kind 1] moet daarmee geen rekening worden gehouden omdat haar bijverdiensten die volgens haar liggen rond € 362,- netto per maand het bedrag dat voor een student met een bijbaan gebruikelijk is niet overstijgt.
5.1
Het hof vindt het net als de rechtbank redelijk om rekening te houden met de eigen inkomsten van [kind 1] , die volgens de cumulatieven van de loonstrook van december 2018
€ 8.046,67 bruto in 2018 waren. Het hof berekent die verdiensten op € 626,- netto per maand. Zie voor de berekening daarvan de aan deze beschikking gehechte bijlage, die deel uitmaakt van deze beschikking. Die verdiensten beschouwt het hof als structureel van aard. Met een basisbeurs van € 82,56 per maand en een aanvullende beurs van € 338,46 per maand was [kind 1] in 2018 in staat om zelf in haar behoefte te voorzien. Haar inkomsten uit studiefinanciering en werk van in totaal (€ 82,56 plus € 338,46 plus € 626,- =) € 1.047,02 overstijgen namelijk haar behoefte van € 869,48 per maand.
5.11
Datzelfde geldt voor de maanden januari tot mei 2019. Op basis van de door [kind 1] overgelegde loonstrook van januari 2019 en bankafschriften van februari, maart en april 2019 waaruit blijkt van bijverdiensten van respectievelijk € 519,-, € 319,97, € 421,26 en
€ 508,88 netto per maand, moet het ervoor worden gehouden dat [kind 1] tot mei 2019 in staat is geweest zelf in haar resterende behoefte van € 442,78 per maand (€ 869,48 minus € 83,70 basisbeurs en € 343,- aanvullende beurs) te voorzien. Grief 3 faalt ook.
5.12
Met betrekking tot het door de vader gestelde - en door [kind 1] betwiste - grievend en kwetsend gedrag van [kind 1] is het hof het eens met de beslissing en de motivering van de rechtbank in de bestreden beschikking dat van grievend of kwetsend gedrag van [kind 1] jegens de vader geen sprake is. De vraag met welk aandeel de moeder moet bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] behoeft niet te worden beoordeeld omdat de bijdrage voor [kind 1] op nihil wordt gesteld.
terugbetalingsverplichting
5.13
[kind 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij als studente een beperkt budget heeft en dat zij de ontvangen bijdragen heeft verbruikt. Zij heeft daarvan ook de kosten voor het halen van haar rijbewijs betaald. Zij heeft toegelicht dat het haar zwaar valt om naast haar BBL-opleiding 24 uur per week te werken en dat zij met de zekerheid van een bijdrage van de vader had gekozen voor een voltijdse Beroeps Opleidende Leerweg (BOL) verpleegkunde. Zij vindt het onredelijk van de vader hij terugbetaling van haar verlangt nu hij zeer vermogend is. De vader heeft niet betwist dat hij vermogend is.
5.14
In de omstandigheden van dit geval vindt het hof het niet redelijk om van [kind 1] als studente met een beperkt budget tegenover de vader met ruime financiële middelen te verlangen dat zij de al uitgegeven bedragen aan de vader zou moeten terugbetalen. Het feit dat [kind 1] de bijdragen heeft besteed aan het behalen van haar rijbewijs betreft een blijvende investering voor de toekomst. Het is een feit van algemene bekendheid dat de kosten hoog zijn en in een keer moeten worden voldaan. Bij deze afweging speelt ook een rol dat de vader ondanks een dringende oproep daartoe van [kind 1] bewust heeft gekozen voor afwezigheid tijdens de mondelinge behandelingen bij de rechtbank en het hof. Het had de vader gesierd wanneer hij [kind 1] in het bijzijn van het hof persoonlijk had uitgelegd waarom hij haar niet langer financieel wenst te ondersteunen. Anders dan de rechtbank zal het hof daarom bepalen dat [kind 1] ook wat zij te veel van de vader heeft ontvangen vanaf 8 oktober 2018 niet aan hem hoeft terug te betalen. Met betrekking tot de periode van [geboortedag 1] 2018 tot
8 oktober 2018 verwijst het hof naar hetgeen onder 5.4 is overwogen. Grief 4 slaagt deels.

6.De slotsom

6.1
Samengevat is het hof van oordeel dat de grieven 1 tot en met 3 falen, en grief 4 gedeeltelijk slaagt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen vader en dochter zijn. Het hof zal beslissen als volgt. Voor de duidelijkheid zal het hof de bestreden beschikking geheel vernietigen een nieuw dictum formuleren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 10 mei 2019, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van dit hof van 1 december 2015 met betrekking tot de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [kind 1] vanaf 8 oktober 2018 en stelt de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie met ingang van 8 oktober 2018 vast op nihil;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, M.H.F. van Vugt en L. Hamer, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op 10 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.