ECLI:NL:GHARL:2020:2064

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
200.257.538/01 en 200.257.538/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling partneralimentatie en verdeling gemeenschap van goederen met betrekking tot Turks recht en behoeftigheid

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 maart 2020, gaat het om de vaststelling van partneralimentatie en de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen een man en een vrouw die in Turkije zijn gehuwd. De vrouw heeft de Nederlandse en Turkse nationaliteit, terwijl de man alleen de Nederlandse nationaliteit heeft. De vrouw heeft op 3 november 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Gelderland op 11 januari 2019 een beschikking heeft gegeven waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de man werd veroordeeld tot betaling van € 917,- per maand aan partneralimentatie. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, met acht grieven die onder andere betrekking hebben op de behoeftigheid van de vrouw en de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk.

Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat het huwelijksvermogensrecht wordt beheerst door Turks recht. De man betwist de behoeftigheid van de vrouw en stelt dat zij in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof oordeelt dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd van haar behoeftigheid en dat de man niet is komen vast te staan dat zij recht heeft op de door hem te betalen alimentatie. De rechtbank had de alimentatie vastgesteld op bijstandsniveau, maar het hof vernietigt deze beslissing en concludeert dat de vrouw niet in haar behoefte kan voorzien.

Daarnaast heeft het hof zich gebogen over de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk, waarbij de man aanvoert dat de vrouw onroerende zaken in Turkije heeft vervreemd met de bedoeling zijn aanspraak te verminderen. Het hof oordeelt dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen en dat de man recht heeft op een eerlijke verdeling van de vermogens. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling van de waardering van de onroerende zaken en andere geschilpunten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.257.538/01, 200.257.538/02 en 200.257.539
(zaaknummers rechtbank Gelderland 328630 en 330773)
beschikking van 10 maart 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B. Anik te Arnhem,
en
[de vrouw],
wonende op een geheim adres, te dezer zake domicilie kiezende te [plaats 1] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Y. Eryilmaz te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland van 11 januari 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 9 april 2019, met producties 1 tot en met 10;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Anik van 1 mei 2019 met producties;
- een journaalbericht van mr. Eryilmaz van 9 mei 2019 met productie;
- een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring met producties, ingekomen op 18 december 2019;
- het verweerschrift op het verzoek tot schorsing;
- een journaalbericht van mr. Eryilmaz van 31 december 2019 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 januari 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 2 september 1989 met elkaar gehuwd te [A] , Turkije. De vrouw heeft de Nederlandse en Turkse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.2
De vrouw heeft op 3 november 2017 een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend.
3.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank (verkort weergegeven) de echtscheiding uitgesproken tussen partijen, bepaald dat de man aan de vrouw € 917,- per maand zal betalen aan partneralimentatie, partijen opgedragen de voormalige echtelijke woning (verder: de woning) te verkopen, bepaald dat de opbrengst van de woning bij helfte zal worden verdeeld dan wel dat partijen de eventueel resterende schuld bij helfte dienen te dragen en de verdeling van de gemeenschap van goederen vastgesteld zoals overwogen in rechtsoverwegingen 3.18 tot en met 3.48, met compensatie van de proceskosten en met afwijzing van het meer of anders verzochte. Met uitzondering van de uitgesproken echtscheiding is de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.4
Het huwelijk van partijen is op 6 mei 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief 1 ziet op de behoefte van de vrouw, grief 2 op haar behoeftigheid en grief 3 (per abuis eveneens genummerd grief 2) op de draagkracht van de man. De overige grieven – genummerd 3, 4, 5, 7 en 8 – zien op de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk en de verdeling van de gemeenschap van goederen van partijen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen op de door hem aangegeven punten en – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie af te wijzen, de verdeling en verrekening van de gemeenschap van goederen te bepalen overeenkomstig de verzoeken van de man en te bepalen dat de vrouw schriftelijk bewijs levert van haar stellingen en zo nodig te bepalen dat zij op grond van artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in verband met artikel 843a Rv stukken overlegt die nodig zijn voor een juiste beslissing.
4.2
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

zaaknummer 200.257.538/02 (schorsingsverzoek uitvoerbaarverklaring bij voorraad)
5.1
De man heeft schorsing verzocht van de werking van de bestreden beschikking voor zover het de partneralimentatie betreft. Omdat het hof heden uitspraak zal doen in de hoofdzaak, heeft de man geen belang meer bij de behandeling van zijn incidentele verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking. Het hof zal het schorsingsverzoek van de man afwijzen.
zaaknummers 200.257.538/01 en 200.57.539 (hoofdzaak)
5.2
Het hof oordeelt – ambtshalve – dat de Nederlandse rechter bevoegd is ter zake van de nevenvoorzieningen tot vaststelling van partneralimentatie en verdeling van de gemeenschap van goederen. Voorts verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank dat op het verzoek strekkende tot partneralimentatie Nederlands recht van toepassing en dat het huwelijksvermogensrecht wordt beheerst door Turks recht. Partijen hebben daartegen ook geen grieven aangevoerd.
partneralimentatie
5.3
De man voert in hoger beroep aan dat de vrouw zonder (voldoende) onderbouwing heeft gesteld dat haar behoefte op basis van de hofnorm € 1.440,- netto per maand bedraagt. Volgens de vrouw bedraagt haar behoefte met toepassing van de hofnorm wel degelijk € 1.440,- per maand, maar heeft zij in eerste aanleg bij gebrek aan wetenschap gesteld dat de man in ieder geval in staat is om € 1.200,- per maand te betalen. Zij kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het redelijk is haar behoefte op basis van de overgelegde stukken en verhandelde ter zitting vast te stellen op (de hoogte van) de bijstandsnorm.
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat het hof de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk in aanmerking zal moeten nemen en een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode. Daarnaast zijn de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van belang.
5.5
In het algemeen kan ervan worden uitgegaan dat de onderhoudsgerechtigde tenminste behoefte heeft aan een bedrag aan partneralimentatie op bijstandsniveau, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvan is hier niet gebleken. De vrouw heeft gesteld dat de man gedurende het huwelijk kostwinner was en dat partijen ten tijde van het huwelijk ongeveer € 2.400,- netto per maand te besteden hadden. De man heeft dat op zichzelf niet betwist, maar verzet zich tegen toepassing van de hofnorm. Weliswaar heeft de vrouw daartegenover geen inzicht verschaft in de uitgaven tijdens het huwelijk en haar reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud, maar de man heeft evenmin feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de behoefte van de vrouw onder bijstandsniveau ligt. Het hof is dan ook – met de rechtbank – van oordeel dat de vrouw voldoende heeft aangevoerd om haar behoefte tenminste vast te kunnen stellen op een bedrag dat overeenkomt met de bijstandsnorm voor een alleenstaande.
5.6
Vervolgens is de vraag of en in hoeverre de vrouw behoeftig is. De man stelt dat
de vrouw geheel in haar behoefte kan voorzien. Hij voert daartoe aan dat de vrouw haar stellingen, dat zij, hoewel zij solliciteert, vooralsnog geen zicht op een baan heeft en dat haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt beperkt zijn, niet met bewijsstukken heeft onderbouwd. Verder moet de vergoeding die de vrouw ontvangt in verband met de zorg van een pleegkind (evenals het kindgebonden budget en kinderbijslag) worden meegenomen bij de beoordeling van de behoeftigheid en heeft zij huurinkomsten uit verhuur van een woning in [plaats 2] , Turkije van 1000 Turkse Lira (ongeveer € 250,- per maand), aldus de man. De vrouw heeft de stellingen van de man betwist.
5.7
De vrouw stelt, naar het oordeel van het hof, terecht dat de vergoeding voor de zorg van het pleegkind van ruim € 500,- per maand geen inkomen is dat bij de vaststelling van haar behoeftigheid in aanmerking dient te worden genomen. Deze belastingvrije vergoeding heeft ook geen invloed op de hoogte van haar bijstandsuitkering. Dat neemt niet weg dat zij – tegenover de gemotiveerde betwisting door de man – overigens onvoldoende inzicht heeft verschaft in haar financiële positie en in haar mogelijkheden om in haar eigen behoefte te voorzien. Daartoe overweegt het hof het volgende.
5.8
Het hof stelt voorop dat het als alimentatierechter een zelfstandig toetsingskader heeft ten opzichte van de uitkeringsinstantie wat betreft de inspanningsverplichting van de onderhoudsgerechtigde. De vrouw heeft slechts gesteld dat zij een uitkering ingevolge de Participatiewet ontvangt. Dat zij voldoet aan haar sollicitatieplicht is niet gebleken en gegevens over sollicitatiepogingen ontbreken. Zij heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij vier keer heeft gesolliciteerd en gesprekken met een consulent heeft gevoerd, dat zij twee keer is begonnen met (productie)werk waarbij zij de eerste keer tijdens de proeftijd ziek is geworden en de tweede keer tijdens de proeftijd is ontslagen. Gegevens daarover ontbreken. Evenmin heeft zij gegevens verstrekt over eventuele (medische) belemmeringen die in de weg staan aan het verrichten van arbeid.
Nu de vrouw niet heeft aangetoond dat zij niet in staat is om in redelijkheid in haar eigen levensonderhoud te voorzien, is het hof met de man van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de vrouw behoefte heeft aan door de man te betalen partneralimentatie, zoals door haar verzocht. Daarmee slaagt de eerste grief van de man. De draagkracht van de man (grief 2) hoeft dan niet besproken te worden. Het hof zal de veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van € 917,- in de kosten voor haar levensonderhoud vernietigen.
vermogensrechtelijke afwikkeling
5.9
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het volgende overwogen.

3.20. Tot 1 januari 2002 kende het Turkse Burgerlijk Wetboek een algehele scheiding van goederen. Vermogen verkregen vóór 1 januari 2002 behoort tot het persoonlijk vermogen van de desbetreffende verkrijgende echtgenoot. Dit vermogen blijft onder het nieuwe regime tot het persoonlijk vermogen van de desbetreffende echtgenoot behoren en er is tot 1 januari 2002 tussen partijen geen sprake van een huwelijksgoederengemeenschap die voor verdeling vatbaar is.
3.21.
Sinds 1 januari 2002 is het (nieuwe) Turks Burgerlijk Wetboek (TBW) in werking getreden en kent het Turkse wettelijk stelsel een verwervingsdeelname. Het verwervingsregime omvat op grond van artikel 218 TBW de verwervingen en het persoonlijk vermogen van ieder van de echtgenoten.
3.22.
De man stelt dat het huwelijksgoederenregime van verwervingsdeelneming eindigt op het tijdstip waarop de procedure tot echtscheiding is ingesteld. De vrouw heeft hier geen verweer tegen gevoerd en dit komt overeen met het bepaalde in artikel 225 TBW. Nu het verzoek tot scheiding op 3 november 2017 bij de rechtbank is ingediend, is het huwelijksgoederenregime op die datum geëindigd.
3.23.
Bij echtscheiding vindt een financiële afrekening plaats van hetgeen tijdens het huwelijk is verworven. Op grond van artikel 236 TBW is iedere echtgenoot rechthebbende op de helft van de nettowaarde van de verwervingen van de andere echtgenoot. Echtgenoten hebben geen recht op (een deel van) het persoonlijk vermogen van de ander. De verwervingen en het persoonlijk vermogen worden gescheiden naar de staat daarvan op het tijdstip van de ontbinding van het huwelijksgoederenregime (artikel 228 TBW).”
5.1
Het hof zal deze overwegingen tot uitgangspunt nemen. Partijen hebben daartegen geen grieven aangevoerd.
5.11
Met zijn derde grief richt de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het tijdens het huwelijk opgebouwde saldo van de spaarhypotheek tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld en dit niet, zoals de man heeft betoogd, aan hem heeft toegedeeld omdat de premies van zijn inkomen zijn betaald. Daarnaast stelt de man dat de vrouw vóór haar vertrek uit de voormalige echtelijke woning € 10.000,- heeft opgenomen (consumptief krediet) ten laste van de SNS Extra Ruimte hypotheek van partijen, zonder overleg met en zonder toestemming van de man en dat deze schuld daarom in de onderlinge verhouding van partijen voor haar rekening dient te komen.
5.12
Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat het saldo van de spaarhypotheek op 3 november 2017 niet tot de verwervingen behoort die hij op grond van artikel 236 TBW met de vrouw moet delen. De premies zijn uit het inkomen van de man betaald en vallen daarmee onder de werking van artikel 219 TBW. Er is dus geen sprake is van betaling uit persoonlijk vermogen, waardoor het gespaarde deel een verwerving is die partijen bij helfte moeten delen.
5.13
De vrouw heeft erkend dat zij vóór de peildatum € 10.000,- heeft opgenomen van de bestaande kredietruimte bij de SNS bank. Hiervan is, aldus de vrouw, € 3.000,- besteed aan een nieuwe inboedel en met het restant zijn schulden aan de beide dochters voldaan (€ 6.000,- aan [dochter 1] en € 1.000 aan [dochter 2] ) die in het verleden waren ontstaan doordat partijen de contante spaargelden van beide dochters hebben gebruikt. De man betwist dat partijen schulden hadden aan de dochters van partijen.
5.14
Het bedrag van € 3.000,- waarvoor de vrouw nieuwe inboedel heeft gekocht komt overeen met het bedrag dat de rechtbank aan de aan de man toegedeelde inboedel heeft toegekend, en waarover de man is zijn vijfde grief klaagt. Het hof is van oordeel dat beide partijen met de feitelijke verdeling van de inboedels in een gelijke situatie zijn komen te verkeren. Het hof zal het oordeel van de rechtbank dat de man nog € 1.500,- aan de vrouw moet vergoeden vernietigen en bepalen dat van het bij de SNS opgenomen bedrag een gedeelte van € 3.000,- in de onderlinge verhouding een gezamenlijke schuld van partijen betreft. Daarmee slaagt grief 5.
5.15
Het resterende bedrag van € 7.000,- vormt in de onderlinge verhouding geen gezamenlijke schuld van partijen. Het bestaan van schulden van partijen aan hun dochters is niet komen vast te staan. Het hof is van oordeel dat de betaling van dit bedrag in 2016 door de vrouw aan de dochters van partijen te kwalificeren valt als het verrichten van een prestatie om niet zonder toestemming van de andere echtgenoot in het jaar voorafgaand aan de beëindiging van het huwelijksgoederenregime als bedoeld in artikel 229 lid 1 TBW. Omdat door deze handeling de gezamenlijke schuld van partijen aan de bank € 7.000,- groter wordt, en deze schuld wordt afgelost met gezamenlijk vermogen (de opbrengst van het huis), is de vrouw gehouden om € 3.500,- aan de man te vergoeden.
5.16
De man legt met grief 4 de waarde van de auto, een Peugeot 107, ter beoordeling aan het hof voor. Volgens hem is deze geen € 2.900,- waard, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, maar € 1.250,-. De man verwijst daarvoor naar de aankoopbon van 5 april 2008 (waarop een aankoopprijs staat vermeld van € 10.140,- exclusief opties) en een schrijven van het garagebedrijf van 2 november 2018.
5.17
In het door de man aangevoerde en bij gebreke van andere gegevens ziet het hof geen grond om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Dat volgens het garagebedrijf de waarde van de auto op 2 november 2018 € 1.250,- bedraagt, is daartoe onvoldoende, zeker nu de peildatum (3 november 2017) een jaar eerder is gelegen en de man de auto steeds onder zich heeft gehad. De grief faalt dan ook.
5.18
De man heeft in hoger beroep verzocht te bepalen dat de vrouw € 6.500,- aan hem voldoet voor een ring met diamanten ter waarde van € 13.000,- die de vrouw volgens hem heeft meegenomen. De vrouw betwist de stellingen van de man en stelt dat zij de ring niet heeft kunnen vinden bij haar vertrek uit de echtelijke woning. Nu dit verzoek moet worden beschouwd als aanvulling op al verzochte nevenvoorzieningen, kan de man, anders dan de vrouw stelt, in hoger beroep in het verzoek worden ontvangen.
5.19
Omdat beide partijen stellen dat de ring in bezit van de ander is en zij beiden geen bewijsaanbod hebben gedaan, kan het hof niet vaststellen waar de ring is. Het had op de weg van de man gelegen om tegenover die betwisting door de vrouw zijn standpunt nader te onderbouwen. Dat heeft hij naar het oordeel van het hof onvoldoende heeft gedaan, zodat het verzoek van de man moet worden afgewezen.
5.2
Grief 6 (per abuis genummerd 7) heeft betrekking op onroerende zaken in Turkije, te weten woningen in [plaats 3] ( [A] ) en in [plaats 2] ( [B] ). Volgens de man heeft de vrouw bewust goederen uit de gemeenschap vervreemd en daarmee zichzelf bevoordeeld. De man doet in dit verband een beroep op artikel 229 TBW. Hij verzoekt de woningen in [A] en [plaats 2] alsnog te verdelen en (de waarden) te verrekenen. De vrouw betwist de stellingen van de man. Zij voert aan dat deze onroerende zaken buiten de gemeenschap vallen, dat deze zijn overgedragen aan de dochters van partijen in 2014 en dat zij sindsdien niet meer de eigenaar is.
5.21
Het hof acht het aannemelijk dat voormelde vervreemdingen tijdens het bestaan van het huwelijksgoederenregime door de vrouw zijn gedaan met de bedoeling de aanspraak uit deelneming van de man te verminderen als bedoeld in artikel 229 lid 2 TBW. Hiertoe overweegt het hof dat twee ‘grondstukken’ op naam en de woning in [plaats 2] aan [dochter 1] zijn geschonken op 1 september 2014 en dat blijkens een verklaring van [dochter 2] , de woning te [A] aan haar is overgedragen zonder medeweten van de man. [dochter 2] heeft geschreven:

28 april 2014: Op dit datum heeft mijn moeder [de vrouw] het huis gevestigd te [plaats 3]
[A] aan mij overgedragen zonder dit eerst met mijn vader [de man] te
bespreken.13-08-2016: op dit datum ben ik getrouwd en ben gaan wonen in [woonplaats 2] .
December 2016: op dit datum heb ik de woning die sinds 28-04-2014 op mijn naam is
geregistreerd, omwille van mijn moeder [de vrouw] , via de notaris overgedragen aan
iemand genaamd [naam] , zonder dit eerst te bespreken met mijn vader [de man] .
Wanneer, voor hoeveel en aan wie de bovengenoemde woning is verkocht, is tot op heden
niet aan mij bekendgemaakt. Verder heb ik tot nu toe geen enkel tegemoetkoming voor deze
verkoop ontvangen.
5.22
Kennelijk zijn de percelen met woning overgedragen zonder tegenprestatie. Voorts blijkt uit de vertaling van de eigendomsakte met betrekking tot de woning te [A] (achter tabblad 20 in eerste aanleg) dat de vrouw een retentierecht heeft (met ingangsdatum 28 augustus 2014 en einddatum 25 augustus 2024). [dochter 2] heeft uitdrukkelijk aangegeven dat de man niets wist van de overdracht van beide woningen. In een reactie op de verklaring van [dochter 2] heeft [dochter 1] verklaard dat haar ouders

na een onrustige periode van een paar jaar, meerdere malen in mijn aanwezigheid hebben besloten om de twee huizen in Turkije te verdelen over de twee dochters’ en dat [dochter 2] ‘
niet aanwezig (was) tijdens deze besprekingen die talloze keren hebben plaatsgevonden, omdat ze vanaf 2006 in Turkije studeerde.
Voor zover de vrouw met het overleggen van deze verklaring bedoelt te stellen dat de woningen met toestemming van de man zijn geschonken aan de dochters, moet dit worden gezien als een bevrijdend verweer en rust de bewijslast op haar. Zij heeft echter geen bewijsaanbod gedaan en haar stellingen tegenover de betwisting door de man onvoldoende (nader) onderbouwd, zodat het hof deze zal passeren.
5.23
Uit het voorgaande volgt dat de grief van de man slaagt. Nu partijen het niet eens zijn over de waarde van de onroerende zaken zal het hof hen in de gelegenheid stellen zich over die waarden uit te laten, onderbouwd met bescheiden. Het hof geeft partijen voorts in overweging aan de hand van de in deze beschikking opgenomen uitgangspunten een regeling te treffen ter beëindiging van hun geschillen. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
5.24
Met zijn laatste grief voert de man aan dat het saldo van een bankrekening van de vrouw in Turkije, waarop volgens hem de huurinkomsten van de woning in [plaats 2] en spaargeld werd gestort, geen privévermogen betreft maar een verwerving en dat de waarde moet worden verdeeld. De vrouw betwist de stellingen van de man. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij verklaard dat partijen ooit een bankrekening in Turkije hadden in verband met de studie van [dochter 2] , waarop ook de huurinkomsten van de woning van haar moeder binnenkwamen, maar dat deze bankrekening al jaren niet meer wordt gebruikt. De man heeft daartegenover zijn stellingen niet (nader) onderbouwd met een afschrift of andere bescheiden met betrekking tot (het saldo van) deze bankrekening. De grief faalt daarom.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
wijst het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de man af;
vernietigt 4.2 van de bestreden beschikking waarin is bepaald dat de man aan de vrouw € 917,- voor haar levensonderhoud dient te betalen vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
alvorens verder te beslissen:
stelt partijen in de gelegenheid zich binnen
drie maandenna heden uit te laten over hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5.23 is omschreven;
benoemt tot raadsheer-commissaris mr. J.U.M. van der Werff, lid van het hof, en bepaalt dat partijen zich voor vragen of opmerkingen betreffende de in het geding te brengen stukken kunnen wenden tot de raadsheer-commissaris;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.L. van der Bel, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 10 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.