ECLI:NL:GHARL:2020:2051

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
19/00842
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en verzuimboete

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had het beroep van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en een verzuimboete niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan belang. Het Hof oordeelt dat er geen ander belang is gesteld of gebleken dat zou kunnen leiden tot een inhoudelijke beoordeling van de aanslag en de beschikking verliesverrekening. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank en verklaart het hoger beroep met betrekking tot de aanslag en de beschikking ongegrond.

Met betrekking tot de verzuimboete heeft belanghebbende aangevoerd dat hij door de zelfmoord van zijn broer in januari 2016 niet adequaat kon handelen. De Inspecteur heeft ter zitting aangegeven de verzuimboete te willen verminderen. Het Hof oordeelt echter dat belanghebbende onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld. Desondanks vermindert het Hof de verzuimboete tot € 50, wat het Hof passend en geboden acht. Het Hof wijst ook verzoeken van belanghebbende om getuigen te horen af, omdat deze niet relevant zijn voor de beoordeling van de aanslag en de beschikking.

De beslissing van het Hof houdt in dat de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de verzuimboete wordt vernietigd, de verzuimboete wordt verminderd, en de Inspecteur wordt gelast het betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 19/00842
uitspraakdatum:
10 maart 2020
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 juni 2019, nummer LEE 18/3496, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van nihil opgelegd. Hierbij is uitgegaan van een inkomen uit werk en woning van € 20.000, verrekening van een verlies uit werk en woning van € 20.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.234. Bij beschikking is een verzuimboete van € 369 opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft het door belanghebbende ingediende bezwaar gegrond verklaard. De Inspecteur heeft daarbij het inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op nihil, de verliesverrekening ongedaan gemaakt en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 6.109. Tot een wijziging van de aanslag heeft dit niet geleid. Daarnaast heeft de Inspecteur de verzuimboete gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag bij uitspraak van 7 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan belang. Het beroep tegen de verzuimboete heeft de Rechtbank ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Belanghebbende heeft een hogerberoepschrift en diverse nadere stukken ingediend. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.7.
Na het onderzoek ter zitting heeft het Hof nieuwe stukken van belanghebbende ontvangen. Deze stukken hebben het Hof geen aanleiding gegeven het onderzoek te heropenen. Het Hof zal op deze stukken geen acht slaan.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende op 28 februari 2017 uitgenodigd om voor 1 mei 2017 aangifte in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen te doen voor het jaar 2016. Op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende is uitstel verleend tot 1 september 2017. Op 22 september 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende een herinnering gestuurd en op 3 november 2017 een aanmaning. Belanghebbende heeft niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn (welke eindigde op 17 november 2017) aangifte gedaan.
2.2.
Met dagtekening 3 mei 2018 heeft de Inspecteur de aanslag opgelegd. Het inkomen uit werk en woning is hierbij vastgesteld op € 20.000, zijnde een geschat bedrag aan winst uit onderneming. Bij beschikking is hiermee een verlies uit voorgaande jaren van € 20.000 verrekend. Het belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt daardoor nihil. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 6.234. Na toepassing van de heffingskorting is geen belasting verschuldigd, zodat de aanslag nihil bedraagt. Tevens heeft de Inspecteur een verzuimboete wegens het niet doen van aangifte van € 369 opgelegd.
2.3.
Op 4 mei 2018 heeft belanghebbende alsnog aangifte gedaan. In deze aangifte is geen winst uit onderneming of ander inkomen uit werk en woning vermeld. De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als bezwaar tegen de aanslag, de verliesverrekening en de verzuimboete. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning op nihil gesteld en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, eveneens overeenkomstig de opgave van belanghebbende, verminderd tot € 6.109. De aanslag bleef hierdoor nihil. De Inspecteur heeft daarnaast de verliesverrekening ongedaan gemaakt. De verzuimboete heeft de Inspecteur gehandhaafd.

3.Geschil

3.1.
In geschil zijn – naar het Hof begrijpt – de juistheid van de aanslag, van de beschikking verliesverrekening (hierna: de beschikking) en van de verzuimboete.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende met betrekking tot de aanslag en, naar het Hof begrijpt, met betrekking tot de beschikking niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang. De aanslag blijft na de uitspraak op bezwaar nihil en de verliesverrekening is bij de uitspraak op bezwaar ongedaan gemaakt. Een ander belang bij de beoordeling van de aanslag en beschikking, waardoor belanghebbende in een betere positie zou kunnen komen, is niet gesteld of gebleken. Het Hof acht het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende niet-ontvankelijk is in zijn beroep met betrekking tot de aanslag (en de beschikking) juist en sluit zich daarbij aan. Dat betekent dat het Hof de aanslag en de beschikking niet inhoudelijk zal beoordelen.
4.2.
Met betrekking tot de verzuimboete heeft belanghebbende in hoger beroep aangevoerd dat hij door de zelfmoord van zijn broer in januari 2016 dermate van slag was dat hij niet meer adequaat kon handelen. De Inspecteur heeft hierin ter zitting aanleiding gezien de verzuimboete te willen verminderen tot € 50. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende onvoldoende gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Gelet op het voorgaande zal het Hof de boete verminderen tot € 50. De resterende boete van € 50 acht het Hof passend en geboden.
4.3.
Belanghebbende heeft in zijn stukken veelvuldig gesteld dat in de jaren 2006 tot en met 2009 door een bankinstelling financiële malversaties zijn gepleegd waardoor hij en zijn broer ernstig zijn benadeeld. Volgens belanghebbende heeft de (voormalige) rechtbank Groningen in hierover aangespannen civiele procedures eveneens onrechtmatig gehandeld. Belanghebbende wijt het overlijden van zijn broer aan dit onrechtmatig optreden en verzoekt het Hof hier nader onderzoek naar in te stellen. In dit verband heeft belanghebbende ook verzocht de president en een griffier van de (voormalige) rechtbank Groningen als getuige te horen. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de in de oproepingsbrief genoemde mogelijkheid tijdig zelf deze getuigen op te roepen of ter zitting mee te brengen.
4.4.
Het Hof komt niet aan de verzoeken van belanghebbende tegemoet. Van horen met het oog op de aanslag en de beschikking kan geen sprake zijn omdat het Hof de aanslag en beschikking niet inhoudelijk beoordeelt. In het kader van de beoordeling van de verzuimboete acht het Hof het horen niet zinvol. Voor zover belanghebbende bepleit dat het Hof los van de beoordeling van de aanslag, de beschikking en de verzuimboete het gevraagde onderzoek zou moeten (laten) verrichten, is het Hof daartoe niet bevoegd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep met betrekking tot de aanslag en de beschikking ongegrond en met betrekking tot de verzuimboete gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de verzuimboete,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de verzuimboete,
– vermindert de verzuimboete tot € 50,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 128 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
10 maart 2020in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door
mr. Van Knobelsdorff.
(K. de Jong-Braaksma) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 maart 2020
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.