ECLI:NL:GHARL:2020:2048

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
19/00182
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen WOZ-beschikking en aanslag onroerendezaakbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot de WOZ-beschikking en de aanslag in de onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2015. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van griffierecht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking, waarbij de waarde van de onroerende zaak op € 230.000 was vastgesteld. De heffingsambtenaar handhaafde deze beschikking en de bijbehorende aanslag. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar het hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de eerdere brief van belanghebbende als een beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar heeft opgevat. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de heffingsambtenaar het in hoger beroep betaalde griffierecht moet vergoeden. Tevens worden de proceskosten van belanghebbende vergoed. Het hof concludeert dat de eerdere uitspraak van de rechtbank onherroepelijk vaststaat, maar dat er nog inhoudelijke beroepen tegen de WOZ-beschikkingen lopen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 19/00182
uitspraakdatum:
10 maart 2020
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 januari 2019, nummer LEE 18/1744, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
Werkmaatschappij 8KTD(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 6 te [Z] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2014, voor het jaar 2015 vastgesteld op € 230.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerendezaakbelasting voor het jaar 2015 (OZB) voor zover het betreft het gebruikersgedeelte vastgesteld.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 maart 2015, door de heffingsambtenaar ontvangen op 7 april 2015, bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de aanslag in de OZB.
1.3.
Op het onder 1.2 genoemde bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 7 juli 2016 de WOZ-beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak bij brief van 16 augustus 2016 in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 15 november 2016 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 15 januari 2019 – blijkens het vermelde in haar uitspraak – het bij brief van 16 augustus 2016 ingediende beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.5 genoemde uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting, dat gelijktijdig en gezamenlijk heeft plaatsgevonden met de zaken van [A] (met procedurenummer 19/00181) en [B] (met procedurenummer 19/00183), heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak, een kantoorgebouw, met bouwjaar 2002, met een totale vloeroppervlakte van 245 m².
2.2.
De heffingsambtenaar heeft met de betrekking tot de onroerende zaak met dagtekening 28 februari 2015 ten name van [C] , onder welke naam belanghebbende handelde, de WOZ-beschikking en de aanslag in de OZB voor het jaar 2015 vastgesteld. Op dezelfde datum heeft de heffingsambtenaar in een afzonderlijk geschrift ten name van [B] voor de onderhavige onroerende zaak een WOZ-beschikking en een aanslag in de OZB voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte voor het jaar 2015 vastgesteld en ten name van [A] een WOZ-beschikking en een aanslag in de OZB met betrekking tot het object [b-straat] 49 te [Z] .
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 maart 2015, door de heffingsambtenaar ontvangen op 7 april 2015, bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en aanslag in de OZB. [A] en [B] hebben op dezelfde datum eveneens bij afzonderlijke geschriften bezwaar gemaakt tegen de aan hen opgelegde WOZ-beschikkingen en aanslagen in de OZB voor het jaar 2015. In een brief met dezelfde datum aan de heffingsambtenaar heeft belanghebbende zich opgeworpen als de gemachtigde van [A] en [B] .
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 maart 2016, door de Rechtbank ontvangen op 14 maart 2016, een verzoek gedaan om een voorlopige voorziening. In deze brief is onder meer geschreven:
“Betreft: voorlopige voorziening inz. Bezwaar [A] en [B]
(…)
Ik wend mij tot U E/A met verzoek een voorlopige voorziening te treffen in de procedure tussen [A] en [B] en de gemeente Tytsjerksteradiel totdat op het bezwaarschrift zal zijn beslist.”
De Rechtbank heeft dit verzoek in overleg met belanghebbende aangemerkt als een beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift en het beroep geregistreerd onder het procedurenummer LEE 16/1274. De Rechtbank heeft ter zake van dit beroep éénmaal griffierecht geheven.
2.5.
Op het onder 2.3 genoemde bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 7 juli 2016 de WOZ-beschikking en de aanslag gehandhaafd. In hetzelfde geschrift heeft de heffingsambtenaar uitspraken op bezwaar gedaan op de afzonderlijke bezwaren van [A] en [B] tegen de aan hen opgelegde WOZ-beschikkingen en aanslagen in de OZB voor het jaar 2015.
2.6.
Belanghebbende heeft, mede namens [A] en [B] , mr. [D] de opdracht gegeven beroep in te dienen tegen voormelde uitspraken op bezwaar. Bij brief van 16 augustus 2016 is mr. [D] in beroep gekomen bij de Rechtbank, waarin onder meer het volgende is geschreven:
“Tot mij wendde zich dhr. [X] , (…) en stelde mij bijgevoegd besluit ter hand met het verzoek om hiertegen in beroep te gaan.”
Het bij de brief gevoegde besluit betreft de onder 2.5 in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 7 juli 2016.
2.7.
De Rechtbank heeft, na te hebben geconstateerd dat het beroepschrift van 16 augustus 2016 is gericht tegen de uitspraken op bezwaar ten aanzien van twee verschillende objecten, aan mr. [D] bij brief van 24 augustus 2016 geschreven dat het beroepschrift in feite twee beroepen behelst en dat het beroep daarom wordt gesplitst in twee afzonderlijke beroepen. De Rechtbank heeft de beroepen vervolgens geregistreerd onder procedurenummer 16/3374 voor het object [a-straat] 6 te [Z] en 16/3375 voor het object [b-straat] 49 te [Z] .
2.8.
De Rechtbank heeft de beroepen met procedurenummers 16/3374 en 16/3375 bij afzonderlijke uitspraken van 15 november 2016 met toepassing van artikel 8:54 van de Awb wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk verklaard. Beide uitspraken zijn ten name van belanghebbende gesteld.
2.9.
De Rechtbank heeft partijen bij brief van 5 januari 2018 uitgenodigd om ter zitting te worden gehoord in de zaak met procedurenummer LEE 16/1274. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt. In dit proces-verbaal is onder meer vermeld:
“De rechtbank heeft na bestudering van het dossier het volgende vastgesteld:
Het onderhavige beroep betreft in wezen een drietal beroepen wegens het niet tijdig nemen van een besluit (namelijk de uitspraken op bezwaar), hierna ook als beroepen niet tijdig aan te duiden. Verweerder [Hof: de heffingsambtenaar] heeft voor het belastingjaar 2015 een drietal WOZ-beschikkingen opgelegd aan [C] , [A] en [B] . Deze drie WOZ-beschikkingen betreffen de objecten aan de [b-straat] 49 en [a-straat] 6 te [Z] . (…)
Verweerder heeft tijdens dit beroep, met dagtekening 7 juli 2016, uitspraken op bezwaar gedaan. De gemachtigde van eisers heeft tegen deze uitspraken op bezwaar afzonderlijk beroep ingesteld op 16 augustus 2016. De rechtbank heeft deze beroepen geadministreerd onder de zaaknummers LEE 16/3374 en LEE 16/3375. De rechtbank heeft deze beroepen op 15 november 2016 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de rechtbank met de uitspraken van 15 november 2016 een onjuiste beslissing genomen. (…) De rechtbank had (…) geen griffierecht van eisers mogen heffen en de beroepen zijn ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard (…). De rechtbank biedt hiervoor haar excuses aan. Wel kan de gemaakt fout worden hersteld.
(…)
Omdat verweerder tijdens het aanhangig zijn van de beroepen niet tijdig alsnog uitspraak op bezwaar heeft gedaan, zijn de beroepen niet tijdig op grond van artikel 6:20, derde lid van de Awb automatisch ook gericht tegen de alsnog gedane uitspraken op bezwaar. Dat die beroepen als zodanig niet-ontvankelijk zijn, doet daar niet aan af.
Er lopen daarom nog drie inhoudelijke beroepen tegen de drie WOZ-beschikkingen bij de rechtbank. De later ingediende afzonderlijke beroepen die bij de rechtbank zijn binnengekomen op 16 augustus 2016, zal de rechtbank aanmerken als een aanvulling van de gronden van die drie beroepen.
De rechtbank komt tot de conclusie dat er nog een inhoudelijke behandeling moet plaatsvinden. (…) De rechtbank zal het onderzoek schorsen.”
Daarop heeft de Rechtbank het beroep met procedurenummer LEE 16/1274 administratief gesplitst in drie beroepen, te weten 16/1274 ( [A] ), 18/1744 ( [C] ; [X] ) en 18/1745 ( [B] ).
2.10.
Het onderzoek ter zitting is, door een andere rechter, voortgezet op 21 december 2018. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 15 januari 2019 het beroep van belanghebbende met procedurenummer 18/1744, waarvan hoger beroep, ongegrond verklaard.
2.11.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 februari 2019 hoger beroep ingesteld. Bij brief van 16 april 2019 heeft mr. [E] de gronden van het hoger beroep aangevuld.
2.12.
Belanghebbende is vanaf 11 maart 2019 directeur en enig aandeelhouder van [F] B.V.

3.Geschil

In geschil is of de WOZ-beschikking en aanslag in de OZB terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Daartoe en daarnaast heeft belanghebbende verschillende formele grieven aangevoerd.

4.Beoordeling van het geschil

Ambtshalve
4.1.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 7 juli 2016 de WOZ-beschikking en de aanslag gehandhaafd. In hetzelfde geschrift heeft de heffingsambtenaar uitspraken op bezwaar gedaan op de afzonderlijke bezwaren van [A] en [B] tegen de aan hen opgelegde WOZ-beschikkingen en aanslagen in de OZB.
4.2.
Belanghebbende heeft, mede namens [A] en [B] , mr. S. [D] de opdracht gegeven beroep in te dienen tegen de uitspraken op bezwaar van 7 juli 2016. Bij brief van 16 augustus 2016 is mr. [D] in beroep gekomen bij de Rechtbank tegen deze uitspraken op bezwaar. De Rechtbank heeft dit beroep gesplitst in twee afzonderlijke beroepen, geregistreerd onder procedurenummer 16/3374 voor het object [a-straat] 6 te [Z] en 16/3375 voor het object [b-straat] 49 te [Z] .
4.3.
Het Hof stelt vast dat de Rechtbank het beroep met procedurenummer 16/3374, dat ziet op het object [a-straat] 6 te [Z] , bij uitspraak van 15 november 2016 met toepassing van artikel 8:54 van de Awb wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Naar ’s Hofs oordeel is dit beroep onder meer gericht tegen de (reële) uitspraak op bezwaar die ziet op het bezwaar van belanghebbende. Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd gesteld dat hij verzet heeft aangetekend tegen voormelde uitspraak, maar dat is noch aannemelijk gemaakt, noch anderszins gebleken. Daarmee staat deze uitspraak van de Rechtbank, met procedurenummer 16/3374, onherroepelijk vast.
4.4.
Daargelaten dat geen rechtsregel de belastingrechter de bevoegheid geeft om, zoals de rechter blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 5 juni 2018 kennelijk voor ogen stond, een reeds onherroepelijke uitspraak ter zitting ongeldig te verklaren, zonder dat van de mogelijkheid van het doen van verzet gebruik is gemaakt, is de brief van 11 maart 2016 ten onrechte door de Rechtbank aangemerkt als een door belanghebbende ingesteld beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Belanghebbende stelt weliswaar dat hij met de brief van 11 maart 2016, waarin een verzoek is gedaan om een voorlopige voorziening, een door de Rechtbank als zodanig aangemerkt beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar heeft ingesteld, maar naar het oordeel van het Hof kan het in deze brief vervatte verzoek, waarin is vermeld dat belanghebbende een verzoek namens [A] en [B] doet, niet worden beschouwd als mede te zijn gedaan voor zichzelf. De Rechtbank heeft aldus ten onrechte het desbetreffende geschrift als beroep van belanghebbende in behandeling genomen en wederom uitspraak gedaan.
4.5.
Gelet op het voorgaande, dient de uitspraak van de Rechtbank, waarvan hoger beroep, te worden vernietigd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. De beantwoording van de vraag of belanghebbendes beroep op betalingsonmacht terecht is afgewezen, kan gelet hierop achterwege blijven.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 525. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft het Hof berekend op 1 punt (aanvulling hogerberoepschrift)  wegingsfactor 1  € 525). Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten voor het door belanghebbende bijwonen van de zitting, omdat ten aanzien van belanghebbende geen sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand, nu belanghebbende zelf, namens zijn praktijkvennootschap [F] B.V., voor zichzelf heeft opgetreden ter zitting.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– gelast dat de heffingsambtenaar het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128 aan belanghebbende vergoedt,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 525.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
10 maart 2020in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 maart 2020
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.