ECLI:NL:GHARL:2020:1972

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
200.262.347
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinder- en partneralimentatie met betrekking tot wijziging van omstandigheden en terugbetalingsverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinder- en partneralimentatie tussen de man en de vrouw, die in 2011 zijn gescheiden. De man verzocht om wijziging van de alimentatieverplichtingen, onderbouwd met een wijziging van omstandigheden, waaronder een daling van zijn inkomen en een stijging van het inkomen van de vrouw. De rechtbank Midden-Nederland had eerder op 5 juni 2019 de alimentatie voor de kinderen en de partneralimentatie vastgesteld, maar de man was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de man zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 februari 2019 moest verlagen naar € 262,50 per kind per maand. Tevens werd de partneralimentatie van de man aan de vrouw vastgesteld op nihil van 24 juni 2011 tot 1 januari 2012, € 322,- per maand van 1 januari 2012 tot 1 februari 2014, € 22,- per maand van 1 februari 2014 tot 1 april 2015, en nihil vanaf 1 april 2015. De vrouw werd veroordeeld tot terugbetaling van te veel ontvangen kinderalimentatie en partneralimentatie aan de man, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof compenseerde de proceskosten tussen partijen, aangezien zij gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.262.347
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 475009 kinderalimentatie
475005 partneralimentatie)
beschikking van 5 maart 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.J.J.M.D. Maas te Woerden,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: (tot 23 januari 2020) mr. B.C. Volkers te Woerden,
(vanaf 23 januari 2020) mr. L.C. de Jong te Woerden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 5 juni 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 juli 2019;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Volkers van 3 oktober 2019 met producties;
- een journaalbericht van mr. Maas van 9 oktober 2019 met producties;
- een journaalbericht van mr. Volkers van 15 oktober 2019 met een productie;
- een journaalbericht van mr. Maas van 28 oktober 2019 met producties;
- een journaalbericht van mr. Volkers van 7 november 2019 met producties.
2.2
De hierna te noemen [kind 1] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 14 november 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 24 november 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Utrecht van 15 juni 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [kind 1] (verder te noemen: [kind 1] ), geboren op [geboortedatum 1] 2002 te [geboorteplaats] ;
- [kind 2] (verder te noemen: [kind 2] ), geboren op [geboortedatum 2] 2005 te [geboorteplaats] ,
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
In de echtscheidingsbeschikking van 15 juni 2011 heeft de rechtbank onder andere – voor zover hier van belang en conform de door partijen gesloten overeenkomst – bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 563,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en een bedrag van € 389,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] met ingang van 15 juni 2011.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking van 5 juni 2019 is de beschikking van de rechtbank Utrecht van 15 juni 2011 gewijzigd voor zover daarin de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zijn vastgesteld en heeft de rechtbank de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld op € 266,- per kind per maand met ingang van 1 februari 2019 en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 februari 2019 op nihil. De rechtbank heeft voorts de vrouw veroordeeld tot terugbetaling aan de man van een bedrag van € 1.230,- aan te veel ontvangen kinderalimentatie, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na 5 juni 2019.
4.2
De man is met zeven grieven (1 tot en met 7) in hoger beroep gekomen van de beschikking van 5 juni 2019. Hij verzoekt het hof, deels onder wijziging van het petitum van zijn verzoek in eerste aanleg, die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 15 juni 2011, althans de tussen partijen daaraan voorafgaand gesloten overeenkomsten, te wijzigen en
a. de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil vast te stellen primair per 24 juni 2011 (datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) subsidiair met ingang van de datum en op het bedrag of de bedragen voor één of meerdere perioden die het hof juist acht;
b. de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen per kind per maand vast te stellen:
- per 1 januari 2012 op € 322,-;
- per 1 januari 2013 op € 259,-;
- per 1 januari 2014 op € 232,-;
- per 1 januari 2015 op € 250,-;
- per 1 januari 2016 op € 224,-;
- per 1 april 2017 op € 216,-;
- per 1 juli 2018 op € 181,-;
- per 1 januari 2019 op € 188,-
en voorts laatstgenoemde bijdrage per kind per maand te verlagen:
- per 1 juli 2019 met € 16,-,
- per 1 juli 2020 met € 34,- en
- per 1 juli 2021 met € 57,-,
althans met de ingangsdatum en op het bedrag/de bedragen voor één of meerdere perioden die het hof juist acht.
De man verzoekt het hof voorts te bepalen dat de vrouw aan hem dient terug te betalen het verschil van hetgeen de man over de periode vanaf 2 juni 2018 inmiddels daadwerkelijk heeft betaald en het hof ter zake van de onder 2 te bepalen bijdrage (kinderalimentatie) over die periode nader zal vaststellen, alsmede de door de man over de daaraan voorafgaande periode gedane indexeringsnabetaling van € 1.480,05, en de vrouw daartoe te veroordelen, te vermeerderen met de daarover te berekenen wettelijke rente vanaf 31 januari 2019, subsidiair de man toe te staan de door hem te veel betaalde alimentatie te verrekenen met toekomstige termijnen.
De man verzoekt het hof de vrouw bovendien primair te veroordelen tot terugbetaling van € 615,20, althans al hetgeen zij ter zake van de door haar ten laste van de man gelegde beslagen dan wel andere invorderingsmaatregelen ter zake van partneralimentatie heeft ontvangen, te vermeerderen met de daarover te berekenen wettelijke rente vanaf 15 maart 2019, subsidiair de man toe te staan de door hem te veel betaalde alimentatie te verrekenen met toekomstige termijnen.
De man vraagt het hof de proceskosten tussen partijen te compenseren.
4.3
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met vijf grieven (A tot en met E) in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in het principaal hoger beroep, dan wel zijn grieven ongegrond te verklaren.
De vrouw verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep de beschikking van 5 juni 2019 te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 februari 2019 zal betalen:
-als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 297,- per kind per maand, althans een door het hof juist te achten bedrag, hoger dan € 266,- per kind per maand;
-als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw € 323,- per maand, althans een door het hof juist te achten bedrag,
beide bijdragen maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen.
4.4
De man heeft verweer gevoerd tegen het incidenteel hoger beroep van de vrouw. Hij verzoekt het hof de vrouw in haar verzoek in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar grieven ongegrond te verklaren en de proceskosten tussen partijen te compenseren.
4.5
Bij beschikking van 5 november 2019 heeft dit hof de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot schorsing van de werking van de beschikking van 15 juni 2011 voor zover het de partneralimentatie betreft omdat de man dat verzoek had ingetrokken. Het hof heeft bij die beschikking voorts het verzoek van de man tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering afgewezen.

5.De motivering van de beslissing

de kinderalimentatie:
5.1
Partijen zijn het erover eens dat de (geïndexeerde) behoefte van de kinderen aan een bijdrage van hun ouders in de kosten van hun verzorging en opvoeding in 2019 € 436,- per kind per maand (in totaal derhalve € 872,- per maand) bedroeg.
5.2
De man legt aan zijn verzoek om, kort samengevat, zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 januari 2012 te verlagen en vast te stellen op de door hem genoemde bedragen, een wijziging van omstandigheden ten grondslag De man stelt dat de vrouw vanaf genoemde datum zelf inkomen uit arbeid heeft gehad en dat haar inkomen sindsdien steeds is gestegen, op grond waarvan zij gedurende de gehele periode zelf een (steeds groter) deel van de kosten voor de kinderen voor haar rekening had dienen te nemen. Aan de zijde van de man is vanaf 2017 sprake van een verlaging van zijn inkomen als gevolg van een functiewijziging.
De vrouw erkent dat zij vanaf de door de man genoemde datum zelf inkomen is gaan genereren, maar zij betwist dat zij vanaf 1 januari 2012 een deel van de kosten van de kinderen voor haar rekening had moeten nemen, omdat volgens de vrouw het inkomen van de man, in ieder geval in die periode, ook steeds is gestegen. Zij is het eens met het oordeel van de rechtbank dat van haar pas vanaf 1 februari 2019 kan worden verlangd dat zij naar evenredigheid van haar inkomen een bijdrage levert in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Met betrekking tot de door de man gestelde inkomensverlaging stelt zij zich op het standpunt dat die voor rekening en risico van de man dient te blijven.
de ingangsdatum
5.3
Het hof oordeelt als volgt. In beginsel dienen de man en de vrouw overeenkomstig hun draagkracht bij te dragen in de behoefte van hun kinderen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man steeds heeft geweten dat de vrouw kort na de echtscheiding is gaan werken en daaruit inkomen is gaan genereren, zij het dat hij niet op de hoogte was van de hoogte van dat inkomen. Om hem moverende redenen heeft de man pas na vele jaren en uiteindelijk door indiening van zijn verzoekschrift bij de rechtbank op 31 januari 2019 verzocht om zijn bijdrage in de kosten van de kinderen - met terugwerkende kracht- te verlagen. De man heeft de kinderalimentatie steeds overeenkomstig de voormelde beschikking van 15 juni 2011 en het tussen partijen overeengekomen ouderschapsplan voldaan, aanvankelijk echter zonder de jaarlijkse wettelijke indexering. Ter mondelinge behandeling bij het hof heeft de vrouw bevestigd dat de man de wettelijke indexering over de afgelopen jaren inmiddels heeft betaald. Aldus heeft de man vanaf de echtscheiding tot aan het door de vrouw in verband met het door de vrouw gelegde loonbeslag ter zake van (achterstallige) partneralimentatie in juli 2019 de volledige behoefte van de kinderen voldaan.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vrouw eerst vanaf de indiening van het verzoekschrift van de man in redelijkheid rekening heeft kunnen houden met een wijziging van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het hof zal dan ook met ingang van 1 februari 2019, de eerste dag van de maand volgend op de indiening van het verzoekschrift van de man bij de rechtbank, de draagkracht van partijen voor een bijdrage in de kosten van de kinderen beoordelen. Het hof overweegt dat het op de weg van de man had gelegen om met het oog op de door hem aangevoerde gewijzigde omstandigheden eerder een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie aan de rechter voor te leggen, hetgeen hij heeft nagelaten.
Een herberekening van de alimentatie over de gehele door de man verzochte periode zou tot vaststelling van een lagere bijdrage van de man in de kosten van de kinderen kunnen leiden dan door hem is betaald, met als mogelijk gevolg een terugbetalingsverplichting voor de vrouw. Gelet op het consumptieve karakter van alimentatie en het feit dat het hier om een bijdrage ten behoeve van de kinderen gaat over een periode die zich uitstrekt over vele jaren, kan naar het oordeel van het hof van de vrouw in redelijkheid niet worden verlangd dat zij aan haar vóór 1 februari 2019 mogelijk teveel betaalde kinderalimentatie aan de man terugbetaalt, noch dat de man dit met toekomstige termijnen verrekent. Grief 1 faalt in zoverre.
de draagkracht van de man
5.4
Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat het hof uit van het inkomen van de man in 2019. Naar het oordeel van het hof heeft de man in hoger beroep, door overlegging van de desbetreffende correspondentie van zijn werkgever, [A]
, voldoende aannemelijk gemaakt dat de teruggang in zijn inkomen vanaf 2017 het gevolg is geweest van een bedrijfsorganisatorische maatregel van die werkgever en niet
–zoals de vrouw zonder nadere onderbouwing heeft gesteld– is veroorzaakt door het gedrag van de man. Daarom kan niet worden gesproken van verwijtbaar inkomensverlies. Het hof gaat uit van het door de man, door middel van extrapolatie van de in zijn loonstrook van 18 oktober 2019 vermelde cumulatieve gegevens, berekende jaarinkomen van € 60.926,11. De stelling van de man dat in dat bedrag tevens de vakantietoeslag en de 13e maand is verdisconteerd heeft de vrouw niet dan wel onvoldoende gemotiveerd bestreden. Uitgaande van genoemd bruto jaarinkomen becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op een bedrag van € 3.349,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt dan:
70% x [3.349 -/- (0,3 x 3.349 + 950)] = € 976,- per maand (afgerond). Grief 2 slaagt ten dele, grief A faalt.
de draagkracht van de vrouw
5.5
Voor de vaststelling van de draagkracht van de vrouw sluit het hof aan bij het inkomen van de vrouw in 2019, in welk jaar zij –anders dan in 2018– niet tijdelijk meer heeft gewerkt dan 32 uur per week, overeenkomstig haar contract bij [B] . Bij het uiteengaan van partijen werkte de vrouw niet. Kort na de scheiding in 2011 is de vrouw er in geslaagd betaald werk te vinden, aanvankelijk bij [C] en vanaf september 2014 bij [B] , dat zij uiteindelijk heeft kunnen uitbreiden tot het huidige contract voor 32 uur per week. Het hof acht de stelling van de vrouw dat zij in 2018 tijdelijk meer dan 32 uur per week heeft gewerkt, maar dat zij dat niet heeft voortgezet omdat dit voor haar in combinatie met de zorg voor de kinderen een te zware belasting bleek te zijn, voldoende aannemelijk. Het hof volgt de man dan ook niet in zijn stelling dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij meer gaat werken dan zij thans doet om op die manier een grotere bijdrage te leveren in de kosten van de kinderen.
Het hof gaat, op basis van de geëxtrapoleerde gegevens van de salarisstroken van augustus tot en met oktober 2019, uit van een bruto jaarinkomen van de vrouw van € 28.920,-.
Het hof ziet, anders dan de vrouw, geen aanleiding om bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw nu al rekening te houden met een lager Kindgebonden budget met het oog op de meerderjarigheid van [kind 1] in [geboortemaand] 2020. Uitgaande van genoemd bruto jaarinkomen becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op een bedrag van € 2.421,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan:
70% x [2.421 -/- (0,3 x 2.421 + 950)] = € 521,- per maand (afgerond). Grief 3 en grief B falen op dit punt.
het aandeel van de man en de vrouw in de kosten van de kinderen
5.6
De totale draagkracht van de man (€ 976,-) en van de vrouw (€ 521,-) bedraagt € 1.497,- per maand. Deze totale draagkracht overstijgt de totale behoefte van de kinderen van € 872,- per maand. Een draagkrachtvergelijking laat zien dat het aandeel van de man in de kosten van de kinderen bedraagt: 976/1497 x € 872,- = € 569,- per maand (afgerond). Dit komt neer op € 284,50 per kind per maand.
Het aandeel van de vrouw bedraagt: 521/1497 x € 872,- = € 303,- per maand (afgerond). Dit komt neer op € 151,50 per kind per maand.
de zorgkorting
5.7
Na de echtscheiding tussen partijen heeft tussen de man en de kinderen steeds omgang plaatsgevonden. Deze omgang is in 2019 gestopt. De man wil de omgang graag herstellen en stelt dat daarom rekening gehouden moet worden met 15% zorgkorting. De vrouw stelt dat aangesloten moet worden bij de feitelijke situatie en dat er niet met enige zorgkorting rekening gehouden moet worden. Nu er gedurende vele jaren omgang tussen de man en de kinderen heeft plaatsgevonden, die omgang pas kort geleden is gestopt, de man de wens heeft uitgesproken dat er weer contact zal plaatsvinden tussen hem en zijn dochters en daarover een procedure bij de rechtbank aanhangig is waarin een raadsonderzoek is gelast, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat (enig) contactherstel niet tot de mogelijkheden behoort. Het hof ziet daarin aanleiding om, evenals de rechtbank, rekening te houden met een zorgkorting van 5%. Dit komt neer op (afgerond) € 44,- per maand, dat wil zeggen € 22,- per kind per maand. Grief 4 en grief D falen.
de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen
5.8
Gelet op al het voorgaande berekent het hof de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 februari 2019, na aftrek van de zorgkorting, op € 262,50 per kind per maand. Grief C faalt.
de partneralimentatie
5.9
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken. De man diende op grond van de echtscheidingsbeschikking van 15 juni 2011 met ingang van 24 juni 2011, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een bedrag van € 563,- per maand aan de vrouw te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Ten aanzien van de door de man aan de vrouw betaalde partneralimentatie staat, nu de vrouw de desbetreffende stellingen van de man niet heeft betwist, het volgende vast. De man heeft tot 1 januari 2012 geen partneralimentatie aan de vrouw betaald, omdat de man tot laatstgenoemde datum de vaste lasten van de voormalige echtelijke woning, die na het uiteengaan van partijen door de vrouw werd bewoond, heeft voldaan. De man heeft vervolgens aan de vrouw als partneralimentatie betaald: met ingang van 1 januari 2012 € 322,- per maand en met ingang van 1 februari 2014 € 22,- per maand. Vanaf 1 april 2015 heeft de man geen maandelijkse partneralimentatie aan de vrouw meer voldaan.
de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw
5.1
Partijen verschillen van mening over de berekeningswijze en de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stelling dat de vrouw haar behoefte aan de hand van een behoeftelijstje inzichtelijk dient te maken en de zogeheten hofnorm voor de behoeftebepaling in dit geval niet geschikt is, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van de welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. Het hof is van oordeel dat de hofnorm, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen, een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf is die leidt tot een reële schatting van de na-huwelijkse behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Bij vaststelling van de behoefte aan de hand van een behoeftelijstje dient de onderhoudsgerechtigde te laten zien welke uitgavenposten bij de huwelijkse welstand van partijen horen. Het is daarbij echter niet aan de rechter om in te gaan op individuele bestedingskeuzes: hogere uitgaven op een bepaald gebied (bijvoorbeeld wonen, ontspanning of persoonlijke verzorging) worden immers gecompenseerd door lagere uitgaven op een ander gebied (idem). Aldus heeft toepassing van de hofnorm ook voor ex-echtgenoten als bijkomend voordeel dat zij niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten. Het hof zal de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw hierna vaststellen door gebruik te maken van genoemde hofnorm, nu de man niet heeft onderbouwd waarom toepassing van de hofnorm in het onderhavige geval als maatstaf niet passend is. Grief 5 faalt.
5.11
Partijen zijn het erover eens dat bij toepassing van de hofnorm de behoefte van de vrouw in 2011 € 1.586,- per maand bedraagt en, na toepassing van de wettelijke indexering, in 2019 € 1.779,- per maand.
de ingangsdatum
5.12
De man verzoekt het hof de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil vast te stellen primair per 24 juni 2011 (datum inschrijving echtscheiding) subsidiair met ingang van de datum en op het bedrag of de bedragen voor een of meerdere perioden die het hof juist acht. De man verzoekt het hof voorts te bepalen dat de vrouw aan hem dient terug te betalen wat zij als gevolg van de door het hof te geven beslissing te veel aan partneralimentatie van hem heeft ontvangen, alsmede de beslag- en invorderingskosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vrouw verzoekt het hof deze verzoeken van de man af te wijzen en te bepalen dat de man aan haar met ingang van 1 februari 2019 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 323,- per maand, althans een door het hof juist te achten bedrag, zal betalen.
Het hof ziet in de door de man aangevoerde wijziging van omstandigheden inhoudend dat de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie vanaf 2011 is vervallen dan wel verminderd wegens een toereikend (voor de man verzwegen) eigen inkomen en het feit dat de bij beschikking van 15 juni 2011 vastgestelde partneralimentatie door de man slechts zeer ten dele is betaald, aanleiding om de door de man stelde gewijzigde omstandigheden met terugwerkende kracht, vanaf de door de man verzochte ingangsdatum, 24 juni 2011, te onderzoeken. Grief 6 slaagt in zoverre.
de aanvullende behoefte van de vrouw
5.13
Uit hetgeen het hof in rechtsoverweging 5.9 heeft vastgesteld blijkt dat de man van 24 juni 2011 tot 1 februari 2012 geen partneralimentatie aan de vrouw heeft betaald. De vrouw heeft de stelling van de man dat hij in die maanden geen alimentatie hoefde te betalen omdat hij in die periode de vaste lasten van de door de vrouw bewoonde voormalige echtelijke woning heeft betaald, niet dan wel onvoldoende gemotiveerd bestreden. Voor zover de vrouw stelt dat de door de man in genoemde periode betaalde vaste lasten lager waren dan haar aanvullende behoefte en zij in die zin nog een nabetaling van partneralimentatie van de man wenst, heeft zij die stelling niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt.
5.14
De man heeft vervolgens in de periode van 1 januari 2012 tot 1 februari 2014 € 322,- per maand en in de periode van 1 februari 2014 tot 1 april 2015 € 22,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw betaald.
Het hof begrijpt de stellingen van de man aldus dat hij deze (lagere) bedragen in plaats van de in de echtscheidingsbeschikking bepaalde (hogere) bijdrage heeft betaald omdat de vrouw in die periode (steeds meer) inkomen uit arbeid is gaan ontvangen, waardoor haar aanvullende behoefte steeds lager werd.
Uit de door de man overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt dat de vrouw in oktober 2013 in verband met een stijging van haar bruto inkomen uit arbeid met een adviseur heeft gesproken over de (fiscale) gevolgen van een mogelijke verlaging van de partneralimentatie met € 300,- per maand met het doel om (citaat uit de mail van 25 oktober 2013 van de vrouw aan de adviseur
) ‘…netto hetzelfde, maar liefst meer (….) over te houden en als het lukt [de man] (hof : de man) minder alimentatie kan betalen’In zijn mailbericht van 29 oktober 2013 bericht de adviseur aan de vrouw dat een vermindering van de partneralimentatie met
€ 300,- de vrouw een netto voordeel van € 78,- per maand oplevert. De adviseur stelt in die mail verder (citaat)
Als ik het goed heb ontvang je per maand € 322,- partneralimentatie. Als je deze geheel zou laten vervallen dan mis je dus € 22,- bruto. Dat kost jou € 12,- netto. Van de € 78,- die jij erop vooruit gaat blijft dan € 66,- over. (op maandbasis)…In het door de man overgelegde e-mailbericht van 30 oktober 2013 vraagt de vrouw de man om hierover telefonisch met elkaar te overleggen.
De man stelt dat partijen vervolgens tot overeenstemming zijn gekomen over een vermindering van de partneralimentie. Weliswaar betwist de vrouw dat zij (stilzwijgend) akkoord is gegaan met een verlaging van de partneralimentatie van € 322,- naar € 22,- per maand, maar naar het oordeel van het hof getuigt haar (gebrek aan) handelen nadien wel van instemming met de door de man gestelde (stilzwijgende) overeenstemming. In dit kader hecht het hof waarde aan zowel het feit dat de vrouw de door de man feitelijk met ingang van 1 februari 2014 betaalde partneralimentatie van € 22,- gedurende een aanzienlijke periode heeft geaccepteerd, als aan de inhoud van de door de man in het geding gebrachte digitale bericht van 15 februari 2016 waarin de vrouw de man vraagt de wettelijke indexering van de kinderalimentatie aan haar te betalen, bij gebreke waarvan zij alsnog aanspraak stelt te maken op partneralimentatie. In dat bericht schrijft de vrouw:
“Hoi [de man] ,
Er zijn inderdaad dingen veranderd zo betaal je al jaren geen partneralimentatie (wettelijk verplicht)…daarnaast betaal he de muzieklessen niet van [kind 2] terwijl dat vast staat in het convenant. Alles is duurder geworden en misschien verdien ik iets meer maar jij ook. Een indexering is wettelijk verplicht en dit doe je al een paar jaar niet. Ikheb al vaak aangegeven dat je van mij gerust de alimentatie opnieuw mag laten berekenen maar dan mag je ookde partneralimentatie met terugwerkende kracht van de afgelopen vijf jaar betalen en mee indexeren en berekenen. Ik vraag nu alleen om indexering voor je kids maar als je het totale plaatje wil veranderen dan neem ik alles mee dus ook de partneralimentatie en de niet betaalde partneralimentatie. Graag hoor ik van je wat je gaat doen anders onderneem ik zelf actie”.
In dat bericht legt de vrouw een verband tussen de hoogte van de kinderalimentatie en de verschuldigdheid van de partneralimentatie, in die zin dat zolang de man de vastgestelde kinderalimentatie (volledig) betaalt, zij geen aanspraak maakt op de vastgestelde partneralimentatie.
5.15
Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stelling dat de vrouw in genoemde periode van 1 januari 2012 tot 1 april 2015 in het geheel geen aanvullende behoefte meer had en de bijdrage in die periode op nihil moet worden vastgesteld, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, niet aannemelijk gemaakt. Uit het gegeven dat de man in genoemde periode aanvankelijk maandelijks een partneralimentatie van € 322,- en later € 22,- per maand aan de vrouw heeft betaald kan naar het oordeel van het hof de conclusie worden getrokken dat de vrouw in ieder geval behoefte heeft gehad aan de door de man betaalde bedragen. Voor zover de vrouw stelt dat haar behoefte in genoemde periode hoger was dan het door de man betaalde bedrag, heeft zij die stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende onderbouwd. Bovendien heeft de vrouw de stelling van de man dat zij met de door hem betaalde bijdrage in staat is geweest in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist.
5.16
De man heeft met ingang van 1 april 2015 geen partneralimentatie aan de vrouw meer betaald. In het verlengde van al het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw de stelling van de man dat de zij na genoemde datum gelet op haar eigen inkomen, waarmee zij volgens hem volledig in haar eigen levensonderhoud kon voorzien, geen aanvullende behoefte meer had aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud, niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Het feit dat de vrouw na 1 april 2015 het staken van de (reeds sterk afgebouwde) alimentatiebetaling door de man lange tijd heeft geaccepteerd, is naar het oordeel van het hof een aanwijzing dat zij na genoemde datum volledig in haar eigen levensonderhoud kon voorzien, in ieder geval tot 1 februari 2019. Daar komt bij dat het jaarinkomen van de vrouw in de jaren 2012 tot en met 2018 respectievelijk (afgerond) € 17.000,-, € 19.000,-, € 21.000,-, € 21.000,-, € 24.000,-, € 25.000,- en € 29.000,- per jaar bedroeg en voorts dat de vrouw vanaf de echtscheiding geen enkele bijdrage geleverd in de kosten van de kinderen, terwijl zij behalve haar arbeidsinkomen ook aanspraak maakte op Kindgebonden budget (en mogelijk op andere toeslagen).
5.17
De vrouw heeft het hof verzocht om met ingang van 1 februari 2019 de door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op € 323,- per maand vast te stellen. Het hof ziet daarom aanleiding om de aanvullende behoefte van de vrouw met ingang van die datum te beoordelen. Zoals in rechtsoverweging 5.5 ten aanzien van de kinderalimentatie is overwogen, zal het hof op basis van de geëxtrapoleerde gegevens van de salarisstroken van de vrouw van augustus tot en met oktober 2019 uitgaan van een huidig bruto jaarinkomen van de vrouw van € 28.920,-. Gelet op dat inkomen bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw (waarbij –zoals de vrouw terecht heeft opgemerkt– in het kader van partneralimentatie geen rekening dient te worden gehouden met het door haar ontvangen Kindgebonden budget) € 1.970,- per maand.
Nu in rechtsoverweging 5.11 de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in 2019 is vastgesteld op € 1.779,- per maand komt het hof tot de conclusie dat de vrouw met haar inkomen uit arbeid met ingang van 1 februari 2019 in staat is om volledig in haar eigen behoefte te voorzien. Grief E faalt.
De onderhoudsbijdrage voor de vrouw
5.18
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud –gelet op de hoogte van de aanvullende behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man– als volgt kan worden vastgesteld:
-van 24 juni 2011 tot 1 januari 2012 op nihil;
-van 1 januari 2012 tot 1 februari 2014 op € 322,- per maand;
-van 1 februari 2014 tot 1 april 2015 op € 22,- per maand en
-met ingang van 1 april 2015 op nihil.
5.19
Uit het voorgaande vloeit voort dat grief 7 geen bespreking meer behoeft.
Terugbetalingsverplichting
5.2
Gelet op het voorgaande zal het hof
- het verzoek van de man om terugbetaling door de vrouw van de door hem gedane indexeringsnabetaling over de periode van 2012 tot 2018 van € 1.480,05 afwijzen;
- de vrouw veroordelen tot terugbetaling van de door haar vanaf 1 februari 2019 te veel ontvangen kinderalimentatie (waarop in mindering strekt hetgeen de vrouw uit dien hoofde inmiddels aan de man heeft voldaan);
5.21
Het hof begrijpt het verzoek van de man ter zake terugbetaling van door hem te veel betaalde partneralimentatie aldus dat de man het hof verzoekt om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen zij uit hoofde van de door haar gelegde beslagen en andere invorderingsmaatregelen aan partneralimentatie heeft ontvangen, te vermeerderen met de daarover te berekenen wettelijke rente. Het hof zal dat verzoek van de man toewijzen als hierna vermeld.
Het hof overweegt daartoe dat de vrouw hangende de procedure tot nihilstelling van de partneralimentatie is overgegaan tot executie van de beschikking van 15 juni 2011 met betrekking tot die partneralimentatie. De vrouw heeft daarmee bewust het risico genomen dat zij bij wijziging van die beschikking het door haar ingevorderde (deels) aan de man zou moeten terugbetalen evenals de wettelijke rente over die bedragen.
Het hof is niet gebleken dat de vrouw niet tot terugbetaling in staat is.
5.22
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen zoals hierna is vermeld.
5.23
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

6.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de netto besteedbare inkomens van partijen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 5 juni 2019, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 15 juni 2011 voor zover daarbij de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zijn vastgesteld;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 februari 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 262,50 per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw:
-van 24 juni 2011 tot 1 januari 2012 op nihil;
-van 1 januari 2012 tot 1 februari 2014 op € 322,- per maand;
-van 1 februari 2014 tot 1 april 2015 op € 22,- per maand en
-met ingang van 1 april 2015 op nihil;
veroordeelt de vrouw tot terugbetaling aan de man van de door haar vanaf 1 februari 2019 te veel ontvangen kinderalimentatie, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum;
veroordeelt de vrouw tot terugbetaling aan de man van hetgeen zij vanaf juni 2018 uit hoofde van gelegde beslagen dan wel andere invorderingsmaatregelen van de man heeft ontvangen ter zake van partneralimentatie, te vermeerderen met de wettelijke rente over die bedragen vanaf de datum waarop de desbetreffende bedragen door de vrouw zijn geïncasseerd;
wijst af het verzoek van de man tot terugbetaling van de door hem aan de vrouw verrichte indexeringsnabetaling ter zake van kinderalimentatie van € 1.480,05 te vermeerderen met de wettelijke rente;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, A. Smeeïng-van Hees en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is op 5 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.