ECLI:NL:GHARL:2020:1879

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
3 maart 2020
Zaaknummer
200.231.678/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een koopovereenkomst en de gevolgen daarvan in civiel recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 maart 2020 een tussenuitspraak gedaan in een geschil tussen [appellant] h.o.d.n. [appellant] Vorkheftrucks en [geïntimeerde]. De zaak betreft de ontbinding van een mondelinge koopovereenkomst die op of omstreeks 26 mei 2008 is gesloten voor de verkoop van twee puinbreekmachines. De koopprijs bedroeg € 170.000,- exclusief btw. Gedurende de periode van mei 2008 tot maart 2010 heeft [geïntimeerde] verschillende betalingen gedaan, in totaal € 138.000,-. In november 2012 zijn er afspraken gemaakt over de betaling van de resterende koopsom en stallingskosten, maar [geïntimeerde] heeft de resterende betaling niet gedaan, wat leidde tot de ontbinding van de overeenkomst per 1 februari 2013.

Het hof heeft in hoger beroep de grieven van beide partijen beoordeeld. [appellant] vorderde vernietiging van het vonnis van de rechtbank en toewijzing van zijn vorderingen in reconventie, terwijl [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep de vernietiging van de overeenkomst van 26 november 2012 en schadevergoeding vorderde. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat [geïntimeerde] de gemaakte afspraken over stallingskosten en het behouden van de reeds betaalde bedragen wilde. Het hof heeft [appellant] toegelaten tot bewijslevering om aan te tonen dat hij gerechtvaardigd op het vertrouwen kon dat [geïntimeerde] de afspraken wilde nakomen. De beslissing is aangehouden voor verdere bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.231.678/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 115114)
arrest van 3 maart 2020
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. [appellant] Vorkheftrucks,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.A. Venema, kantoorhoudend te Emmen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P.P. Klokkers, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 september 2019 hier over. In genoemd tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft op 31 oktober 2019 plaatsgevonden. Na afloop van de comparitie hebben partijen arrest gevraagd en het hof heeft arrest bepaald op het ten behoeve van de comparitie door [appellant] overgelegde procesdossier aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie van partijen.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
2.2
Tussen [geïntimeerde] , als koper, en [appellant] , als verkoper, is op of omstreeks 26 mei 2008 een mondelinge koopovereenkomst gesloten. De koopovereenkomst ziet op de koop van twee puinbreekmachines voor een koopsom van € 170.000,- exclusief btw. De puinbreekmachines waren vanuit Hengelo overgebracht naar het terrein van [appellant] in [A] en zouden na voldoening van de koopsom door [geïntimeerde] worden afgehaald en overgebracht naar Nigeria.
2.3
In de periode van mei 2008 tot en met maart 2010 heeft [geïntimeerde] ter voldoening van de koopsom meerdere contante betalingen gedaan, te weten op: 26 mei 2008 € 1.000,-,
30 mei 2008 € 5.000,-, 5 juni 2008 € 20.000,-, 1 juli 2008 € 8.000,-, 1 juli 2008 GBP 7.000
(€ 9.000,-), 11 september 2008 € 10.000,-, 15 november 2008 € 20.000,-, 2 oktober 2009
€ 50.000,- en 3 maart 2010 € 15.000,-. In totaal derhalve € 138.000,-.
2.4
Eind maart 2010 heeft [geïntimeerde] verzocht om de afgifte van een exportfactuur van
€ 170.000,-.
2.5
Op 26 november 2012 is door [appellant] een stuk opgesteld dat door beide partijen is ondertekend, met de navolgende inhoud:
“Overeenkomst tussen de heer [geïntimeerde] en [appellant] , dat de gekochte machines in mei 2008 die nog steeds staan gestald op het terrein van [appellant] en nog niet zijn afbetaald, moeten zijn betaald incl. stallingskosten en afgehaald worden voor 01-02-2013
De stallingskosten zijn 2500 euro per maand vanaf 01-05-2008 tot en met 01-02-2013 hierbij worden afgetrokken 3 maand vrije stalling zoals in mei 2008 afgesproken met P. [geïntimeerde] .
Word de betaling niet voldaan en de verwijdering van de machines voor deze datum dan verliest [geïntimeerde] zijn aanbetaling op de machines en kan geen enkele aanspraak meer maken op de machines.”
2.6
[geïntimeerde] heeft nadien geen betalingen meer verricht. Een onderdeel van de puinbreekmachine (de primary jaw crusher) is door [appellant] op 8 oktober 2013 verkocht aan een sloper. De restanten van de machine(s) staan nog op het terrein van [appellant] .
2.7
Bij brief van 16 juni 2014 heeft de raadsman van [geïntimeerde] de nietigheid c.q. vernietigbaarheid van de overeenkomst van 26 november 2012 ingeroepen alsmede de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst van mei 2008 en aanspraak gemaakt op terugbetaling van € 138.000,-. Hieraan heeft [appellant] niet voldaan.
2.8
Bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft op verzoek van [geïntimeerde] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Op verzoek van [geïntimeerde] zijn op 4 juni 2015 de navolgende (partij-)getuigen gehoord: [geïntimeerde] , [appellant] en [C] . En op
1 april 2016 zijn op verzoek van [geïntimeerde] gehoord: [D] , [E] (vader van [appellant] ) en [F] . In contra-enquête is eveneens op 1 april 2016 van de zijde van [appellant] , [G] gehoord.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd:
- te verklaren voor recht dat de koopovereenkomst van 26 mei 2008 waarbij [appellant] zich verplicht (een samenstel van) een puinbreekmachine te leveren aan [geïntimeerde] tegen de prijs van
€ 170.000,- exclusief btw zal zijn ontbonden;
- te verklaren voor recht dat de overeenkomst van 26 november 2012 zal zijn vernietigd;
- [appellant] te veroordelen om aan [geïntimeerde] een bedrag groot € 138.000,- terug te betalen;
- [appellant] te veroordelen om over het toe te wijzen bedrag de wettelijke handelsrente te betalen, te rekenen vanaf 16 juni 2014 tot de dag der algehele voldoening;
- [appellant] te veroordelen om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 2.504,70 inclusief btw wegens buitengerechtelijk kosten te betalen, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2014 tot de dag der algehele voldoening;
- [appellant] te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder het nasalaris, en daarbij te bepalen dat over deze kosten vanaf de achtste dag nadat het vonnis is gewezen de wettelijke rente zal zijn verschuldigd tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[appellant] heeft in voorwaardelijke reconventie (in geval de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van een bedrag van € 138.000,- wordt toegewezen) bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd:
- te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] wegens niet nakoming van de koopovereenkomst aansprakelijk is voor alle door [appellant] geleden en nog te lijden schade, welke schade begroot kan worden op een bedrag van € 403.105,- dan wel een in goede justitie vast te stellen schadebedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- met veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van voormelde schadevergoeding dan wel de in goede justitie redelijk geachte schadevergoeding (verminderd met het reeds door [geïntimeerde] betaalde bedrag) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure en in de nakosten van deze procedure in de zin van artikel 237 lid 4 Rv, begroot op een bedrag van € 131,- nog te vermeerderen met € 68,- in geval van betekening, e.e.a. conform het forfaitaire liquidatietarief, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
3.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 3 januari 2018 in conventie voor recht verklaard dat de koopovereenkomst van 26 mei 2008 is ontbonden en heeft [appellant] veroordeeld om € 138.000,- aan [geïntimeerde] terug te betalen. In reconventie heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [geïntimeerde] wegens niet nakoming van zijn verplichtingen aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade, deze schade begroot op € 55.460,- en [geïntimeerde] veroordeeld om € 55.460,- aan [appellant] te betalen. De rechtbank heeft de proceskosten zowel in conventie als in reconventie gecompenseerd.
4.
De beoordeling van de grieven en de vordering
4.1
[appellant] vordert in (principaal) hoger beroep bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging van het vonnis van de rechtbank van 3 januari 2018 en alsnog afwijzing van de vorderingen in conventie en toewijzing van de vorderingen in voorwaardelijke reconventie.
4.2
[appellant] komt met 14 grieven in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank.
4.3
[geïntimeerde] vordert in (incidenteel) hoger beroep bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, afwijzing van het hoger beroep van [appellant] , en vernietiging van het vonnis van
3 januari 2018 in reconventie en opnieuw rechtdoende:
1. te vernietigen de overeenkomst van 26 november 2012;
2. te verklaren voor recht dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld en diens schade van € 155.000,- dient te vergoeden;
3. te verklaren voor recht dat de ontbinding van de koopovereenkomst te wijten was aan verzuim aan de zijde van [appellant] ;
4. af te wijzen alle schadevorderingen van [appellant] ;
5. [appellant] te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten;
6. [appellant] te veroordelen tot het betalen van wettelijke rente vanaf 16 juni 2014 over de posten 2 en 5.
4.4
Door [geïntimeerde] zijn in het incidenteel hoger beroep zes grieven geformuleerd.
4.5
Met de grieven leggen partijen het geschil in volle omvang voor aan het hof. Gelet op de samenhang tussen de conventie en de reconventie en het principaal en incidenteel hoger beroep, zal het hof de grieven gezamenlijk beoordelen.
Vermeerdering van eis
4.6
Er is sprake van een eisvermeerdering aan de zijde van [geïntimeerde] . Door [appellant] is bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis omdat de eisvermeerdering een nieuwe grondslag voor de vordering tot schadevergoeding bevat. [geïntimeerde] vordert schadevergoeding op de grond dat [appellant] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door geen kwitantie te verstrekken en door hem de overeenkomst van 26 november 2012 voor te leggen en te laten tekenen. Verder heeft [appellant] onrechtmatig gehandeld door zijn zorgplicht ter zake van de machines niet in acht te nemen, aldus [geïntimeerde] . Ter zitting is van de zijde van [geïntimeerde] toegelicht dat de schadevergoeding gebaseerd op onrechtmatige daad als subsidiaire grondslag is bedoeld, voor zover de primaire grondslag niet slaagt. De eisvermeerdering is door [geïntimeerde] bij eerste gelegenheid in hoger beroep in de memorie van antwoord gevorderd. Naar het oordeel van het hof wordt [appellant] niet in zijn verdediging geschaad door de vermeerdering van eis. Weliswaar is sprake van een geheel nieuwe grondslag die in eerste aanleg niet aan de orde is gekomen, maar de feiten die hieraan ten grondslag worden gelegd zijn ook in eerste aanleg aan de orde gekomen. Er wordt nu slechts een ander juridisch label aangehangen. Gelet hierop en omdat ook anderszins geen sprake is van strijd met een goede procesorde staat het hof de vermeerdering van eis toe en zal op die eis de vordering van [geïntimeerde] beoordelen.
Het geschil
4.7
Het geschil tussen partijen betreft de ontbinding van de koopovereenkomst van
26 mei 2008 en de rechtsgevolgen van die ontbinding.
De koopovereenkomst van mei 2008
4.8
Niet in geschil is dat partijen in mei 2008 een koopovereenkomst hebben gesloten. Uit de stellingen over en weer volgt dat [geïntimeerde] een machine af [A] kocht. De machine stond klaar in [A] , op het terrein van [appellant] , en moest door [geïntimeerde] worden afgehaald in [A] . De factuur vermeldt verder enkel de tekst
“puinbreek machine lokomo 170000,-”. Dat ontmanteling en transport van de machine van Hengelo naar [A] onderdeel was van de koopovereenkomst, zoals [appellant] stelt, blijkt niet uit de tekst van de factuur. Dit blijkt ook niet uit de door [appellant] aangehaalde getuigenverklaringen. Uit het enkele feit dat [geïntimeerde] en [appellant] de machine in Hengelo hebben bekeken volgt niet zonder bijkomende feiten en omstandigheden, die niet zijn gesteld, dat ontmanteling en vervoer naar [A] onderdeel van de koopovereenkomst was. Nu door [appellant] geen andere feiten en omstandigheden ter onderbouwing zijn aangevoerd gaat het hof er van uit dat de gesloten koopovereenkomst voor [appellant] enkel de verplichting tot levering van de machine af [A] bevatte.
Stallingskosten
4.9
[appellant] heeft aangevoerd dat partijen stallingskosten overeen zijn gekomen bij de totstandkoming van de overeenkomst in mei 2008. Ter onderbouwing van deze stelling, die door [geïntimeerde] is betwist, heeft [appellant] verwezen naar de factuur en zijn getuigenverklaring alsmede de getuigenverklaring van zijn vader. Uit de getuigenverklaring van [appellant] volgt dat op de dag dat de koopovereenkomst tot stand is gekomen niet is gesproken over stallingskosten, hetgeen [geïntimeerde] in zijn verklaring bevestigt. Gelet hierop is niet komen vast te staan dat bij het aangaan van de koopovereenkomst betaling van stallingskosten overeen is gekomen.
4.1
De vraag is dan of er nadien een afspraak is gemaakt over stallingskosten. Uit de verklaring van [appellant] volgt dat hij de factuur waarop staat
“Goederen moeten zijn afgehaald en betaald binnen 3 maand na faktuurdatum, worden goederen niet afgehaald binnen deze termijn worden stallingskosten berekent”een week na totstandkoming van de koopovereenkomst heeft overhandigd en dat hij pas na drie maanden voor het eerst met [geïntimeerde] over stallingskosten heeft gesproken. [E] heeft verklaard dat is afgesproken stallingskosten te betalen maar hij weet niet meer wanneer die afspraak is gemaakt. [geïntimeerde] heeft betwist dat in 2008 een nadere afspraak tot stand is gekomen en heeft verklaard dat nooit over stallingskosten is gesproken. Het verweer van [geïntimeerde] wordt ondersteund door het feit dat [appellant] nimmer uitvoering heeft gegeven aan de door hem gestelde afspraak en geen stallingskosten in rekening heeft gebracht. Verder is onduidelijk wanneer een afspraak over de stallingskosten dan zou zijn gemaakt. Het enkel overhandigen van een factuur door [appellant] waarop staat dat na drie maanden stallingskosten worden berekend is onvoldoende voor het tot stand komen van een afspraak over stallingskosten. Gelet hierop heeft [appellant] zijn stelling onvoldoende onderbouwd en verwerpt het hof zijn stelling dat tussen partijen in 2008 een afspraak is gemaakt over stallingskosten. Of partijen nadien in november 2012 afspraken hebben gemaakt over stallingskosten komt hierna aan de orde.
Betaling restant koopsom en ontbinding overeenkomst
4.11
Vast staat dat [geïntimeerde] sinds maart 2010 niet meer heeft betaald. [geïntimeerde] betwist echter dat hij door het uitblijven van de betalingen in verzuim is geraakt, omdat hij zich rechtsgeldig op een opschortingsrecht heeft beroepen. [geïntimeerde] stelt in dat kader dat hij in maart 2010 om een factuur heeft gevraagd, die hij niet van [appellant] heeft gekregen. [appellant] heeft weersproken dat hij [geïntimeerde] geen factuur heeft willen geven. Verder begrijpt het hof dat [geïntimeerde] in het kader van het opschortingsrecht stelt dat [appellant] niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan (artikel 6:27 BW) als gevolg waarvan de machine niets meer waard is. Wat daar ook van zij, partijen hebben daarna in november 2012 nadere afspraken gemaakt. Ter zake van die afspraken is niet in geschil dat [geïntimeerde] een laatste termijn kreeg voor betaling tot
1 februari 2013. [geïntimeerde] heeft zich onvoorwaardelijk aan deze afspraken geconformeerd waar het de betaling van de restant koopsom betreft – dat heeft [geïntimeerde] in de processtukken en ter zitting uitdrukkelijk erkend – en daarmee de verplichting op zich genomen de restant koopsom voor 1 februari 2013 te betalen met naar het hof begrijpt prijsgeven van zijn opschortingsrecht. Bij het maken van die afspraak gingen partijen er kennelijk ook vanuit dat er nog geleverd kon worden in goede staat. Nu vaststaat dat [geïntimeerde] in ieder geval de restant koopsom niet voor 1 februari 2013 heeft voldaan (en de machine niet heeft afgehaald), is hij die in november 2012 gemaakte afspraak niet nagekomen en is de overeenkomst per
1 februari 2013 ontbonden. De vraag is wat de gevolgen zijn van die ontbinding. Voor de beantwoording van die vraag zijn onder andere de op 26 november 2012 vastgelegde afspraken van belang. Verder zijn die afspraken van belang voor de vraag of [geïntimeerde] gehouden is stallingskosten te voldoen.
Ongedaanmakingsverplichting [geïntimeerde]
4.12
Ontbinding heeft geen terugwerkende kracht maar leidt tot de verplichting tot ongedaanmaking van de reeds uitgevoerde verbintenissen.
4.13
[appellant] heeft aangevoerd dat op [geïntimeerde] (in verband met de ontbinding van de koopovereenkomst) een verplichting tot ongedaanmaking rust. Daarbij beroept [appellant] zich op artikel 6:271 BW. Voor zover de stelling van [appellant] inhoudt dat de gestelde ontmantelings- en vervoerswerkzaamheden niet ongedaan kunnen worden gemaakt, zodat daarvoor een vergoeding door [geïntimeerde] betaald dient te worden, stuit dit af op het feit dat de ontmanteling en het vervoer van de machine geen onderdeel is van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst, zoals hiervoor onder 4.8 is overwogen. [appellant] heeft verder aangevoerd dat op [geïntimeerde] de verplichting tot teruglevering van de machine rust. In dit kader heeft [appellant] gesteld dat de machine voor rekening en risico van [geïntimeerde] op het terrein van [appellant] in Emmen heeft gestaan. De machine heeft nu alleen nog maar sloopwaarde. Gelet op de waardedaling van de machine tot nihil, kan [geïntimeerde] niet aan zijn verplichting tot teruglevering voldoen, aldus [appellant] , en dient de waarde van de machine te worden vergoed.
4.14
De stelling van [appellant] gaat er van uit dat het risico van de machine bij de koop op [geïntimeerde] is overgegaan. Artikel 7:10 BW bepaalt dat het risico van een zaak voor de koper is van de aflevering af, zelfs al is de eigendom nog niet overgedragen. Artikel 7:9 lid 2 BW bepaalt dat onder aflevering wordt verstaan het stellen van de zaak in het bezit van de koper (bezitsverschaffing).
4.15
Door [appellant] is niet aangevoerd waaruit de bezitsverschaffing aan [geïntimeerde] blijkt, terwijl niet in geschil is dat de machine bij [appellant] stond en dat [geïntimeerde] de machine pas mee mocht nemen als hij deze had betaald. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat het bezit van de machine ex artikel 3:115 sub a BW (constitutum possessorium) aan [geïntimeerde] is overgedragen. Ter nadere onderbouwing is door [appellant] verwezen naar de koopovereenkomst (factuur) en het feit dat [geïntimeerde] na drie maanden stallingskosten moest gaan betalen. Nog daargelaten dat deze stelling pas voor het eerst tijdens de comparitie in hoger beroep is ingenomen, is door [appellant] onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een tweezijdige verklaring zoals bepaald in artikel 3:115 sub a BW. Het betreft hier weliswaar een vormvrije (artikel 3:37) verklaring maar ook dan mag van [appellant] worden verwacht dat hij het bestaan van die verklaring onderbouwt. Uit de factuur waarnaar door [appellant] wordt verwezen volgt in ieder geval niet dat partijen zijn overeengekomen dat [appellant] het bezit aan [geïntimeerde] heeft overgedragen en vervolgens voor [geïntimeerde] is gaan houden. Een dergelijke tweezijdige verklaring kan ook stilzwijgend worden afgeleid uit het handelen van partijen, maar [appellant] heeft ook niet onderbouwd uit welke handelingen van partijen dit afgeleid zou kunnen worden. Nu door [appellant] onvoldoende is onderbouwd dat aflevering in de zin van artikel 7:9 lid 2 BW aan [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden, betekent dit dat het risico van achteruitgang van de machine bij [appellant] is blijven rusten. In zoverre rust op [geïntimeerde] dan ook geen verplichting tot ongedaanmaking.
Ongedaanmakingsverplichting [appellant] ; afspraken 26 november 2012
4.16
[appellant] heeft in beginsel wel een verplichting tot ongedaanmaking nu [geïntimeerde] een deel van de koopprijs heeft betaald. [geïntimeerde] vordert in conventie nakoming van die ongedaanmakingsverplichting door [appellant] . [appellant] verweert zich hiertegen met een beroep op de afspraken van 26 november 2012 waaruit volgt dat partijen hebben afgesproken dat in geval van ontbinding [appellant] niet gehouden is het reeds betaalde bedrag terug te betalen. Verder volgt uit die afspraken dat [geïntimeerde] gehouden is stallingskosten te voldoen.
4.17
[geïntimeerde] verweert zich hiertegen met een beroep op vernietiging van de afspraken van
26 november 2012 wegens wilsgebreken. De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] zijn stellingen op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] zijn stellingen op dit punt niet nader onderbouwd, zoals ook ter zitting erkend van de zijde van [geïntimeerde] . Gelet hierop neemt het hof het oordeel van de rechtbank over en verwerpt het beroep op vernietiging wegens een wilsgebrek.
4.18
Door [geïntimeerde] is evenwel ook aangevoerd dat hij de gemaakte afspraken ten aanzien van de stallingskosten en het behouden van de reeds betaalde bedragen door [appellant] nooit heeft gewild (oneigenlijke dwaling). De stellingen van [geïntimeerde] komen er op neer dat zijn wil niet overeenstemt met zijn verklaring. Ook de rechtbank heeft de stellingen van [geïntimeerde] in dit licht beoordeeld. Indien wil en verklaring niet overeenstemmen komt geen overeenkomst tot stand, tenzij [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] overeenkomstig zijn wil heeft verklaard (artikel 3:33 en 3:35 BW, wils-vertrouwensleer).
4.19
[appellant] beroept zich in deze op de rechtgevolgen van het stuk van 26 november 2012. [geïntimeerde] verweert zich hiertegen met de stelling dat hij de afspraken nooit heeft gewild. [appellant] heeft vervolgens aangevoerd dat wat hier van zij, jegens hem geen beroep kan worden gedaan op het ontbreken van een wil bij [geïntimeerde] , nu bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [geïntimeerde] hetgeen hij verklaarde ook wilde. De stelplicht en bewijslast hiervan rust op [appellant] .
4.2
Door [appellant] is ter onderbouwing aangevoerd dat hij het stuk eerst met [geïntimeerde] heeft doorgenomen en dat voor [geïntimeerde] duidelijk was wat hij tekende, maar [geïntimeerde] betwist dit. [geïntimeerde] stelt dat de tekst van de overeenkomst niet met hem is doorgenomen. Verder stelt [appellant] dat [geïntimeerde] de Nederlandse taal machtig was en dan ook goed begreep wat [appellant] hem over de afspraken heeft uitgelegd. [geïntimeerde] ontkent dit en stelt juist dat hij het Nederlands niet (goed) machtig was. Bij deze stand van zaken is nadere bewijslevering noodzakelijk. Nu de bewijslast op [appellant] rust en [appellant] ook bewijs heeft aangeboden zal het hof hem in de gelegenheid stellen bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] de op 26 november 2012 gemaakte afspraken ten aanzien van de stallingskosten en het behouden van de reeds betaalde bedragen door [appellant] wilde.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] de op 26 november 2012 gemaakte afspraken wilde;
bepaalt dat, indien [appellant]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de roldatum 31 maart 2020 in het geding dient brengen;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. I.F. Clement, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum
17 maart 2020, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat, in het geval er getuigen worden voorgebracht, partijen in persoon samen met hun advocaten bij het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn om partijen zelf zo nodig nadere inlichtingen te laten geven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.F. Clement, K.M. Makkinga en D.H. de Witte en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
3 maart 2020.