ECLI:NL:GHARL:2020:1842

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
3 maart 2020
Zaaknummer
200.261.046
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en ouderschapsplan na echtscheiding met betrekking tot draagkracht en zorgregeling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw over de kinderalimentatie en de uitvoering van hun ouderschapsplan na hun echtscheiding. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 388,50 per kind per maand, met ingang van 1 april 2018. De vrouw, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een verhoging van de alimentatie naar € 512,- per kind per maand. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders in hun ouderschapsplan zijn uitgegaan van gelijke inkomens en dat zij samen voldoende draagkracht hebben om in de kosten van de kinderen te voorzien. De man heeft aangevoerd dat er sprake is van ouderverstoting en dat zijn draagkracht in 2018 niet correct is vastgesteld. Het hof oordeelt dat de man zijn verplichtingen moet nakomen en dat de wijziging van de kinderalimentatie per 1 april 2018 terecht is vastgesteld. De zorgkorting is niet meer van toepassing, omdat er sinds april 2018 geen omgang van betekenis meer heeft plaatsgevonden. Het hof vernietigt de eerdere beschikking voor zover deze de alimentatie betreft en stelt de bijdrage vast op € 376,50 per kind per maand, met een indexering voor de jaren 2019 en 2020. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.261.046/01
(zaaknummer rechtbank Gelderland 343863)
beschikking van 3 maart 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.C.D. Bos te Arnhem,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.L. van Olst te Arnhem.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 1 april 2019 (verder: de bestreden beschikking) en de hierop gevolgde herstelbeschikking van 29 mei 2019 (verder: de herstelbeschikking), beide uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 11 juni 2019;
  • het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Bos van 8 augustus 2019 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Bos van 6 december 2019 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Olst van 6 december 2019 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Olst van 10 december met producties, waaronder vermeerdering van het verzoek, en
  • een journaalbericht van mr. Van Bos van 13 december 2019 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 december 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
De journaalberichten van mr. Van Olst van 10 december 2019 met producties, waaronder een akte tot vermeerdering van het verzoek in hoger beroep, en van 13 december 2019 van mr. Bos met producties zijn weliswaar binnen de termijn van tien dagen voor de mondelinge behandeling ontvangen, maar in de beoordeling betrokken nu partijen over en weer in de gelegenheid zijn geweest daarop te reageren.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2000 gehuwd. Bij beschikking van 2 oktober 2015 (verder: de echtscheidingsbeschikking) van de rechtbank Overijssel is tussen hen – onder andere - de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk van partijen is [in] 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2002 te [C] (hierna: [de minderjarige1] ) en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2005 te [C] (hierna: [de minderjarige2] ).
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] (hierna gezamenlijk ook: de kinderen) hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Bij ouderschapsplan van 9 september 2015, dat aan de echtscheidingsbeschikking is gehecht en daarvan deel uitmaakt, zijn de man en de vrouw ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: de kinderalimentatie) het volgende overeengekomen:
(…) 4.2 Bij het maken van de afspraken over de kosten van de kinderen zijn de ouders uitgegaan van gelijke inkomens van ieder van hen, namelijk de volgende inkomens:Het inkomen van de vader bedraagt € 113.304,- (loon volgens jaaropgaaf 2014 [D] ), waarop in mindering strekt de fiscale bijtelling van de auto ad € 8.943,- (cumulatieven salarisspecificatie december 2014), hetgeen resulteert in een inkomen van € 104.361 bruto per jaar. De vader heeft een fulltime dienstverband.
-
Het inkomen van de moeder bedraagt € 58.108 (loon volgens jaaropgaaf 2014 [E] ), € 8.888 (uitkering pensioenfonds [E] ), € 7.199 (WIA-uitkering), € 3.694 (uitkering Interpolis), is in totaal € 77.889. De moeder heeft een dienstverband van 26 uur per week. Daarnaast wordt rekening gehouden met een rendement van 4% op vermogen (€740.000, zijnde het vermogen dat zij meer heeft dan de vader) ad € 29.600 per jaar. Het totale inkomen van de moeder bedraagt € 107.489 bruto per jaar. Daarnaast zal de moeder totdat de jongste dochter 12 jaar is de inkomensafhankelijke combinatiekorting ontvangen ad € 2.152 per jaar.
4.3
Voorts zijn de ouders bij het maken van de afspraken over de kosten van de kinderen uitgegaan van:
-
Een behoefte van de kinderen ad € 1.435 (netto gezinsinkomen hoger dan € 6.000 per maand, 2 kinderen, aantal kinderbijslagpunten 0 + 2 = 2).
-
Verblijfskosten van de kinderen van 70% hiervan is € 1.004,50.
-
Eigen aandeel van de ouders in de kindgebonden kosten (naast de kinderbijslag) van 30% van € 1.435, is €430,50, te vermeerderen met de kosten van de BSO (€ 80,- + € 140,76), is in totaal € 651,26 per maand.
-
Een zorgregeling als opgenomen in art. 2.2 van dit ouderschapsplan, waarbij de kinderen bij ieder van de ouders ongeveer in gelijke mate verblijven.
4.4 (…)
Ieder der ouders draagt de kosten van levensonderhoud die het verblijf van de kinderen bij henzelf meebrengt. De ouders zullen voor de kindgebonden kosten gebruik gaan maken van een kinderrekening. (..) Ieder van de ouders zal maandelijks € 325,- op de kinderrekening overmaken (…).
4.6
In het geval dat het inkomen van (een van) de ouders substantieel wijzigt, de zorgregeling wijzigt of zich een andere omstandigheid voordoet die van invloed is op de draagkracht(verdeling) van de ouders, zullen de ouders in overleg treden omtrent een eventuele wijziging van de verdeling van de kosten van de kinderen over hen beiden. Leidt dit niet tot overeenstemming, dan kunnen de ouders zich desgewenst tot een bij de VFAS aangesloten mediator wenden om in bemiddeling tot een oplossing te komen. bij gebreke van overeenstemming kan ieder van de ouders de rechter om een uitspraak vragen.
4.7
Er zijn ten behoeve van de kinderen de volgende spaarrekeningen:
-
een rekening met nr. [00000] ten name van de man en/of de vrouw en (…) [de minderjarige1] , saldo per 12-03-2015 € 12.103,51;
-
een rekening met nr. [00001] ten name van de man en/of de vrouw en (…) [de minderjarige2] , saldo per 12-03-2015 € 12.095,71.
De ouders komen over deze rekeningen de volgende regeling overeen.
-
Er zullen geen opnames van deze rekening worden verricht voordat het betreffende kind 18 jaar is.
-
De ouders zullen in onderling overleg afspreken of en zo ja voor welk bedrag door wie gespaard gaat worden.
-
Het saldo zal alleen worden aangewend ten behoeve van het betreffende kind. Voor opname en besteding is de instemming van beide ouders vereist.
-
Het saldo is in beginsel bestemd voor studie, vervolgopleiding of rijbewijs van het betreffende kind. Indien het betreffende kind geen vervolgopleiding gaat volgen of indien het saldo hoger is dan nodig is voor de studie, zal dit worden aangewend voor een duurzame bestemming ten behoeve van het kind, in onderling overleg door de ouders met het betreffende kind te bepalen (…).
3.3
Bij voornoemd ouderschapsplan zijn partijen de volgende regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling) overeengekomen:
De kinderen verblijven bij de man:
  • iedere zondag van 19.00 uur tot dinsdag naar school en iedere donderdag van 18.15 uur tot vrijdag 17.30 uur en
  • aan het eind van de even weken van vrijdag 17.30 uur tot zondag 19.00 uur.
Daarnaast zijn partijen een vakantieregeling overeengekomen.
3.4
Bij beschikking van 24 april 2018 heeft de rechtbank de echtscheidingsbeschikking en het daaraan gehechte ouderschapsplan gewijzigd en vastgesteld – voor zover hier van belang – dat de kinderen op ieder moment vrij zijn om bij de man langs te gaan, met hem af te spreken of anderszins contact met hem te onderhouden en dat de kinderen worden geïnformeerd dat zij in ieder geval iedere tweede zondag van de maand bij de man langs kunnen gaan.

4.Het geschil

4.1
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden (herstel)beschikking is het aan de echtscheidingsbeschikking gehechte ouderschapsplan gewijzigd en:
  • de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 april 2018 bepaald op € 388,50 per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaald dat de man de bankrekening met nummer [00002] , die op 23 oktober 2018 met een saldo van € 1.200,- ten behoeve van de kinderen op zijn naam is gesteld, beheert met inachtneming van hetgeen in artikel 4.7 van het ouderschapsplan is opgenomen, en bepaald dat de vrouw de spaarrekeningen van de kinderen met de nummers [00003] en [00004] zal beheren, met inachtneming van het bepaalde in artikel 4.7 van het ouderschapsplan.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
Grief I ziet op nihilstelling van de kinderalimentatie in verband met ouderverstoting,
Grief II ziet op de draagkracht van de man in 2018,
Grief III ziet op de draagkracht van de man en de vrouw en op een draagkrachtvergelijking,
Grief IV ziet op de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie,
Grief V ziet op de zorgkorting in de herstelbeschikking en
Grief VI ziet op de spaarrekeningen van de kinderen.
Grief VII heeft geen zelfstandige betekenis.
De man verzoekt het hof – na vermeerdering - de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het navolgende te bepalen:
I
primair
de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op nihil te stellen, met als ingangsdatum
  • primair: de beschikking van de rechtbank, te weten 1 april 2019,
  • subsidiair: de datum van de herstelbeschikking, te weten 29 mei 2019,
  • meer subsidiair: de datum indiending van het beroepschrift en
  • uiterst subsidiair: de datum van de door het hof te wijzen beschikking, dan wel een datum die het hof juist oordeelt,
althans
subsidiair
de door de man te betalen bijdrage te bepalen op € 226,- per kind per maand, althans op een bedrag dat het hof juist oordeelt, met als ingangsdatum
  • primair: de datum van de door het hof te wijzen beschikking,
  • subsidiair: de datum indiening van het beroepschrift,
  • meer subsidiair: de datum van de herstelbeschikking en
  • uiterst subsidiair: de datum van de bestreden beschikking, te weten 1 april 2019.
II artikel 4.7 van het ouderschapsplan te wijzigen in dier voege dat de vrouw gehouden is de helft van de op de datum van overboeking van de saldi op de kinderrekeningen met rekeningnummers [00003] en … [00004] op een tweetal door de man te openen kinderrekeningen te voldoen.
4.3
De vrouw is op haar beurt met een grief (hierna grief VIII) in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de zorgkorting in de herstelbeschikking.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel zijn verzoeken af te wijzen. In haar incidenteel hoger beroep verzoekt zij – na vermeerdering - de bestreden beschikking en de bestreden herstelbeschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende,
I
primair
te bepalen dat de echtscheidingsbeschikking, althans het daaraan gehechte ouderschapsplan wordt gewijzigd in dier voege dat de bijdrage die de man aan de vrouw verschuldigd is in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 april 2018 op € 512- per kind per maand wordt gesteld,
althans
subsidiair
te bepalen zoals het hof juist oordeelt.
II de man te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, primair conform het werkelijk tarief ad € 13.000,- , dan wel een ander bedrag in redelijkheid vast te stellen, subsidiair conform het liquidatietarief, met een specificatie van de veroordeling.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, dan wel haar verzoeken af te wijzen.
4.5
In het hierna volgende zal het hof de grieven van partijen bespreken, zij het niet in de door hen gehanteerde volgorde.

5.De overwegingen voor de beslissing

Grief I van de man: ouderverstoting
5.1
De man geeft een uitgebreide schets van de voorgeschiedenis vanaf de gesprekken over en het ondertekenen van het ouderschapsplan in september 2015. Op dit moment is er weinig tot geen contact tussen de kinderen en hem: de man heeft de zorgregeling in het belang van de kinderen eenzijdig beperkt. Er is sprake van ouderverstoting en de man is van mening dat de vrouw deze heeft veroorzaakt. De man meent dat de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 30 januari 2019 ( ECLI:NL:GHDHA:2019:330) naar analogie moet worden toegepast. De vrouw beschikt over voldoende middelen om volledig in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voorzien. De man zal zelf maandelijks een bedrag van € 226,- per kind sparen en storten op een door hem te openen spaarrekening. Na hun meerderjarigheid kunnen de kinderen dan – aanvullend op een eventuele onderhoudsverplichting van de man – over het saldo beschikken.
5.2
De vrouw stelt dat er geen sprake is van ouderverstoting en dat het juist de man is die de situatie met de kinderen uit de hand heeft laten lopen. De man zegt de kinderen rust te willen geven, maar procedeert intussen door. Toepassing naar analogie van de door de man aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Den Haag acht zij niet juist, omdat die uitspraak de (beëindiging van) partneralimentatie betreft, terwijl het in de onderhavige zaak gaat om (nihilstelling van) kinderalimentatie, een fundamenteel ander recht.
5.3
Het hof oordeelt als volgt.
Ouders zijn verplicht – naar draagkracht - te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen (artikel 1: 392 lid 1 sub a en 1: 404 BW). Het kind is de onderhoudsgerechtigde, maar de verzorgende ouder is de rechthebbende ter zake van de kinderalimentatie.
De wetgever heeft niet voorzien in een mogelijkheid om de verplichting van de niet-verzorgende ouder, hier: de man, te matigen op grond van gedragingen van de verzorgende ouder, hier: de vrouw. Slechts een gedraging van de tot onderhoudsgerechtigde, hier: [de minderjarige1] en/of [de minderjarige2] , zou tot matiging aanleiding kunnen zijn, maar niet in dit geval. Volgens het bepaalde in artikel 1: 399 BW is dat slechts mogelijk wanneer het kind niet meer minderjarig is, dus 18 jaar of ouder.
Gelet hierop faalt grief I.
Grief IV van de man: de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie
5.4
De man is van mening dat de rechtbank de gewijzigde bijdrage ten onrechte heeft laten ingaan per 1 april 2018. Partijen waren een gewijzigde bijdrage overeengekomen en hij heeft tot en met de zomer van 2018 conform deze afspraak betaald: € 680,- per maand voor beide kinderen samen. Tot een schriftelijke vastlegging is het niet gekomen, omdat de man in de zomer van 2018 zijn baan en daarmee een aanzienlijk deel van zijn inkomen kwijtraakte. Hij is het bedrag van € 680,- per maand blijven doorbetalen tot en met januari 2019. Daarna betaalde hij € 527,10 per maand.
Hij had derhalve, anders dan de rechtbank heeft beslist, helemaal niet al per april 2018 rekening kunnen en hoeven houden met het door de vrouw gevraagde en door de rechtbank opgelegde bedrag van € 475,- per kind per maand.
5.5
De vrouw stelt dat de man zelfs al eerder dan per april 2018, namelijk vanaf 5 november 2017 rekening had kunnen houden met een wijziging, omdat hij per die datum vanwege de gewijzigde zorgregeling een aanvullende bijdrage op de kindrekening is gaan voldoen.
Over een gewijzigd bedrag was geen overeenstemming en derhalve diende de man met alle scenario’s rekening te houden. Hij beschikte ook over voldoende middelen: de man stelt zelf dat hij in 2018 draagkracht had voor een kinderalimentatie van € 878,- per maand.
Van een nihilstelling of verlaging met terugwerkende kracht kan geen sprake zijn: de kinderalimentatie is verbruikt. Zou het hof toch tot een verlaging komen, dan kan die wat de vrouw betreft niet eerder ingaan dan op de datum van de beschikking van het hof.
5.6
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op de juiste gronden heeft geoordeeld dat de gewijzigde bijdrage diende in te gaan op 1 april 2018, zoals door de vrouw verzocht. Het hof neemt dat oordeel en de gronden waarop dat oordeel berust over en maakt deze tot de zijne. Van doorslaggevend belang is voor het hof dat vast staat dat de zorgregeling per april 2018 is gewijzigd en de man is naar aanleiding daarvan ook vrijwillig een andere, hogere bijdrage gaan betalen. Of de man ook in staat was of geacht of gehouden moet worden om de hogere bijdrage te betalen zoals door de vrouw verzocht, zal hierna bij de bespreking van de grieven II, III en VIII aan de orde komen.
Grief IV faalt.
Grief II van de man: de draagkracht van de man in 2018;
Grief III van de man: de draagkracht van partijen en de draagkrachtvergelijking; en
Grief V van de man en Grief VIII (de incidentele grief) van de vrouw: de zorgkorting
5.7
De man betoogt dat zijn draagkracht in 2018 niet € 1.470,- per maand bedroeg zoals door de rechtbank berekend. Zijn jaarinkomen in 2018 was € 54.464,- bruto en zijn draagkracht daarmee € 878,- per maand.
Het oordeel van de rechtbank dat aangesloten dient te worden het bij ouderschapsplan, dat uit zou gaan van gelijke draagkracht van partijen, zodat vervolgens ook - ten onrechte - geen draagkrachtvergelijking is gemaakt, is onjuist.
In artikel 4.2 van het ouderschapsplan staat dat partijen zijn uitgegaan van gelijke inkomens en die lagen met € 104.000 en € 107.000 toen ook niet ver uit elkaar. In het ouderschapsplan is geen niet-wijzigingsbeding opgenomen, maar is juist bepaald dat wijziging mogelijk is als zich een van de situaties in artikel 4.6 van het ouderschapsplan voordoet. De man vindt dan ook dat de draagkracht van beide partijen moet worden berekend en dat een draagkrachtvergelijking moet worden gemaakt.
Daarna dient de berekende bijdrage van de man te worden verminderd met de zorgkorting. Die dient ten minste 5 % van de behoefte te zijn, ook al heeft de man - in het belang van de kinderen - de zorgregeling eenzijdig beperkt. Hij wil juist een uitbreiding en tot drie dagen per week voor de kinderen zorgen.
5.8
De vrouw stelt dat partijen in het ouderschapsplan zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat zij dat bewust hebben gedaan om de discussie voor dat moment en voor de toekomst te voorkomen. Hun beider inkomens lagen destijds in werkelijkheid niet dicht bij elkaar: de vrouw had een hoger netto besteedbaar inkomen (NBI) vanwege haar box 3-vermogen en het bijbehorende, fictieve rendement, de man had ook vermogen, maar dan in de vorm van – onbelaste – luxe goederen. Zij hebben er voor gekozen uit te gaan van gelijke inkomens en afgesproken elk de eigen kosten van de kinderen voor hun rekening te nemen én ieder hetzelfde bedrag (€ 325,-) op de kinderrekening te storten.
De man heeft in 2015, toen hij een inkomen had dat fors hoger was dan dat van de vrouw, geen wijziging gevraagd of aangeboden. Ook In 2016 en 2017 was zijn inkomen flink hoger.
In 2018 is geen sprake van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man niet aan de afgesproken verdeling van de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen kan worden gehouden.
De vrouw meent overigens dat de man onvoldoende inzicht verschaft in zijn inkomen over 2018. De man was in 2018 DGA, zodat het vermelde loon voor loonheffing op de jaaropgaaf 2018 en de aangifte IB 2018 niets zeggen over eventuele gegenereerde winst en/of opgepotte reserves in de onderneming. Verder ontbreken onder meer de aangiften IB 2016 en 2017, de vaststellingsovereenkomst bij zijn ontslag in 2017, bewijsstukken van een eventuele uitkering transitievergoeding, de aanslag IB 2018 en de jaarrekeningen 2016, 2017, 2018 van alle ondernemingen.
Zelfs als wordt uitgegaan van de door man gestelde draagkracht in 2018 van € 878,- dan hebben partijen samen voldoende draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
De man heeft sinds januari 2018 [de minderjarige2] twee keer en [de minderjarige1] een keer gezien. Hij heeft in maart 2018 alle spullen van de kinderen teruggebracht naar de vrouw. De kinderen hebben volledig afstand van hem genomen en dat de man nu ook in financieel opzicht volledig afstand wil doen, staat contactherstel in de weg.
Er zou wat de vouw betreft in het geheel geen zorgkorting moeten worden toegepast.
5.9
Het hof oordeelt als volgt.
Partijen verschillen van mening over de wijze waarop hun afspraken in het ouderschapsplan ten aanzien van de verdeling van de kosten van de kinderen en de eventuele wijziging daarvan moeten worden uitgelegd. Het komt daarbij aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Het hof neemt in aanmerking dat het maken van afspraken tussen de ouders en het vastleggen van die afspraken in een ouderschapsplan – mede - ten doel heeft een bestendige situatie in het leven te roepen. Het hof stelt vast dat het inkomen van de man sedert het ouderschapsplan (september 2015) steeds in belangrijke mate afweek van het in het ouderschapsplan opgenomen bedrag van € 104.361,-. In de jaren 2015, 2016 en 2017, toen het inkomen van de man belangrijk hoger was dan in het ouderschapsplan opgenomen, heeft hij kennelijk geen aanleiding gezien om in overleg te treden met de vrouw en een hoger aandeel in de kosten van de kinderen voor zijn rekening te nemen. Dat wijst er op dat ook de man er van uit ging dat partijen – zoals de vrouw betoogt – de kosten van de kinderen ieder voor de helft zouden dragen. Een dergelijke uitleg strookt ook met het doel van het sluiten van een ouderschapsplan, zoals hiervoor overwogen.
Daarbij komt dat de in artikel 4.6 van het ouderschapsplan opgenomen wijzigingsregeling als voorwaarde – onder andere – stelt dat sprake moet zijn van een
substantiële(curs. hof) wijziging in het inkomen. Uit de aangifte IB 2017 van de man blijkt een verzamelinkomen van € 141.938,- bij een totale heffing (inkomstenbelasting, premies en dividendbelasting) van € 62.469,-. Volgens de toelichting van de man is het verzamelinkomen over 2017 inclusief een ontvangen compensatie voor onvrijwillige en onterechte contractbeëindiging.
Uit de aanslag IB 2018 van de man blijkt een verzamelinkomen van € 49.772,- bij een totale heffing (inkomstenbelasting en premies) van € 15.913,-. Volgens de man had hij in dat jaar een draagkracht voor kinderalimentatie van € 878,- per maand.
Uit de door de man overgelegde salarisstroken tot en met april 2019 blijkt dat de man een Jaarloon BT van € 84.240,- heeft of mag verwachten. Naar eigen zeggen heeft hij daarnaast nog een bonus van € 5.000,- te verwachten. Voor 2019 berekent de man zijn draagkracht voor kinderalimentatie op € 1.460,-.
Uit deze gegevens blijkt dat sprake is geweest van een tijdelijke terugval in inkomen en daarmee draagkracht. Ook blijkt dat de man voor deze terugval in inkomen tevoren, in 2017, is gecompenseerd. Het lag dan ook op zijn weg om zodanige reserveringen te treffen dat hij deze tijdelijke inkomensterugval kon opvangen en om zijn draagkracht voor kinderalimentatie op peil te houden.
Onder deze omstandigheden ziet het hof dan ook geen aanleiding om af te wijken van het door partijen gekozen uitgangspunt dat zij de kosten van de kinderen ieder voor de helft dragen. Partijen mochten een afspraak van deze strekking maken, omdat zij tezamen voldoende draagkracht hebben om in de kosten van de kinderen te voorzien en deze afspraak derhalve niet in strijd komt met de geldende wettelijke maatstaven.
5.1
Gezien het vorenstaande falen de grieven II en III voor zover de man met die grieven betoogt dat hij minder dan de helft van de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te dragen en gelet op het navolgende met betrekking tot de zorgkorting faalt grief V en slaagt grief VIII in zoverre.
De door de man te betalen kinderbijdrage dient met ingang van 1 april 2018 te worden gewijzigd omdat vanaf dat moment de zorgregeling tussen partijen wijzigde. Die wijziging heeft tot gevolg dat voor toepassing van de zorgkorting geen plaats meer is. De achtergrond en rechtvaardiging voor toepassing van die zorgkorting is dat, indien de kinderen - in het kader van de zorg- en contactregeling - bij de niet-verzorgende ouder verblijven, deze ouder kosten ten behoeve van de kinderen maakt, die de verzorgende ouder zich bespaart. Nu sinds april 2018 geen omgang van betekenis meer heeft plaatsgevonden, is van een dergelijke kostenbesparing geen sprake meer.
De rechtbank heeft het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen vastgesteld op € 1.506,- per maand in 2018. Tegen die vaststelling is geen grief gericht. De man dient de helft van die kosten voor zijn rekening te nemen: € 376,50 per kind per maand, € 753,- in het totaal. Geïndexeerd naar 2019 en 2020 dient de man per kind en per maand bij te dragen € 384,03 (2019) en € 393,63 (2020).
Grief VI de (saldi op de) spaarrekeningen van de kinderen
5.11
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de man geen verweer heeft gevoerd tegen toewijzing van de verzoeken van de vrouw over de spaarrekeningen van de kinderen. Zij heeft de op de spaarrekeningen aanwezige saldi begin 2018 zonder toestemming overgeschreven op een eigen rekening.
De man verzoekt wijziging van artikel 4.7 van het ouderschapsplan: elk van partijen beheert de helft van de – naar het hof begrijpt: per begin 2018 - op de spaarrekeningen aanwezige saldi, waartoe de vrouw de helft van die saldi dient over te maken aan de man.
5.12
De vrouw stemt niet in met het verzoek van de man: partijen hadden juist overeenstemming over de wijze van beheer over en opnamen van de spaarrekeningen. Het geld van die rekeningen staat inmiddels op een Jeugdspaarrekening op naam van de kinderen en niet op eigen rekening vrouw.
5.13
Het hof oordeelt als volgt.
Nu de man niet heeft weersproken dat de oorspronkelijke saldi op de spaarrekeningen zoals vermeld in artikel 4.7 van het ouderschapsplan inmiddels op Jeugdspaarrekeningen ten name van de kinderen zelf staan, ziet het hof geen aanleiding de in het ouderschapsplan onder artikel 4.7 opgenomen beheerregeling te wijzigen. Naar het oordeel van het hof dient de vrouw elk jaar in januari van het opvolgende jaar een overzicht te verschaffen van het saldo van de rekeningen.
Grief VI faalt derhalve.

6.Slotsom

6.1
Zoals hiervoor overwogen falen de grieven I en IV tot en met VI van de man, de grieven II en III slagen gedeeltelijk. Aan grief VII komt geen zelfstandige betekenis toe, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
6.2
Grief VIII slaagt gedeeltelijk, in zoverre dat dit niet tot volledige toewijzing van het door de vrouw verzochte leidt, maar tot de hierna te melden, lagere bedragen.
6.3
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel dat in familiezaken compensatie van de proceskosten plaatsvindt, ook al is de man grotendeels in het ongelijk gesteld. Niet gebleken is dat de man misbruik heeft gemaakt van procesrecht.
6.4
Het hof zal geen draagkrachtberekeningen aanhechten nu de vaststelling van de door de man te betalen bijdragen is gebaseerd op de partijafspraak dat zij de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen ieder voor de helft dragen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
Vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 1 april 2019 én de hierop gevolgde herstelbeschikking van 29 mei 2019, gewezen onder zaaknummer 343863, doch uitsluitend voor zover daarbij het op 9 september 2015 door partijen ondertekende ouderschapsplan is gewijzigd ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en die bijdrage met ingang van 1 april 2018 is bepaald op € 388,50 per kind per maand, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2002 te [C] en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2005 te [C]
zal betalen met ingang van:
  • 1 april 2018: € 376,50 per kind per maand;
  • 1 januari 2019: € 384,03 en
  • 1 januari 2020 € 393,63,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door mr. M. Vodegel als griffier, en is op 3 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.