ECLI:NL:GHARL:2020:179

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
10 januari 2020
Zaaknummer
18/01230 t/m 18/01232
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot navordering en ambtelijk verzuim in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder de bezwaren van belanghebbende tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012, 2013 en 2014 ongegrond verklaard. De Inspecteur had deze navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij hij de door belanghebbende opgevoerde aftrekposten had gecorrigeerd. Belanghebbende stelde dat de Inspecteur ambtelijk verzuim had gepleegd door niet te constateren dat de opgevoerde aftrekposten niet reëel waren, en dat de kwade trouw van zijn adviseur [A] niet aan hem kon worden toegerekend.

Het Hof overwoog dat de Inspecteur bij het vaststellen van een aanslag mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die door de belastingplichtige zijn verstrekt. Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van ambtelijk verzuim, omdat de Inspecteur met normale zorgvuldigheid de aangiften had kunnen beoordelen zonder aan de juistheid te twijfelen. De stellingen van belanghebbende over de kwade trouw van zijn adviseur behoefden geen verdere behandeling, omdat dit niet relevant was voor de beslissing. Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder aanleiding te zien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 18/01230 tot en met 18/01232
uitspraakdatum: 7 januari 2020
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 november 2018, nummers AWB 18/2812 tot en met 18/2814, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2012, 2013 en 2014 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Met de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012, 2013 en 2014 heeft de Inspecteur de door belanghebbende eerder in zijn aangiften opgevoerde aftrekposten gecorrigeerd:
  • Het gaat voor het jaar 2012 om kosten levensonderhoud van een kind jonger dan 21 jaar (€ 2.545), specifieke zorgkosten (€ 5.635) en giften (€ 2.366).
  • Het gaat voor het jaar 2013 om specifieke zorgkosten (€ 7.685) en giften (€ 2.318) en
  • Het gaat voor 2014 om specifieke zorgkosten (€ 7.140) en giften (€ 2.385).
2.2.
De aangiften zijn destijds ingevuld door [A] (hierna: [A] ) en verzonden met de DigiD van belanghebbende.
2.3.
De rechtbank Overijssel heeft bewezen verklaard dat [A] op grote schaal belastingfraude heeft gepleegd in de jaren 2013 tot en met 2016 en heeft [A] in het vonnis van 17 september 2018 (ECLI:NL:RBOVE:2018:3374) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. Als bijzondere voorwaarde heeft de Rechtbank gesteld dat [A] zich gedurende de proeftijd onthoudt van iedere vorm van advisering inzake fiscale aangelegenheden van derden, daaronder begrepen het opmaken en indienen van belastingaangiften en het indienen van bezwaarschriften, en van ieder contact met de Belastingdienst ten behoeve van derden.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslagen aan belanghebbende mocht opleggen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat de aanslagen IB/PVV 2012, 2013 en 2014 tot te lage bedragen zijn vastgesteld. Belanghebbende betoogt echter dat sprake is van een feit dat de Inspecteur redelijkerwijs bekend had kunnen zijn (ambtelijk verzuim), zodat dit feit geen grond voor navordering oplevert. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur zijn onderzoeksplicht verzaakt door voor de onderhavige jaren niet te constateren dat de aftrekposten realiteit misten. Met de opgegeven aftrekposten bleef niet voldoende geld over voor belanghebbende om van te leven, zeker nu deze aftrekposten in verschillende jaren zijn opgegeven. Daarnaast stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de kwade trouw van de adviseur niet aan hem kan worden toegerekend.
4.3.
Het Hof stelt voorop dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is de inspecteur tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).
4.4.
Het Hof overweegt dat de Inspecteur, indien hij met een normale zorgvuldigheid kennis zou hebben genomen van de inhoud van de aangiften IB/PVV 2012, 2013 en 2014, in redelijkheid niet had hoeven te twijfelen aan de juistheid van de aangiften, ook niet ten aanzien van de opgegeven aftrekposten in relatie tot het opgegeven inkomen. Er zijn verschillende verklaringen mogelijk, waarbij er verklaringen zijn die de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid inhouden, dat belanghebbende in de aangiften de aftrekposten tot de juiste bedragen heeft aangegeven (vgl. HR 8 april 2005, nr. 39 512, ECLI:NL:HR:2005:AT3407). Zoals de Inspecteur terecht heeft aangegeven bevatten de aftrekposten verschillende forfaits, zodat de afgetrokken bedragen niet de werkelijk gemaakte kosten behoeven te zijn. De werkelijk gemaakte kosten kunnen ook veel lager liggen, waardoor belanghebbende voldoende inkomen over zou houden om van te leven. Voorts is het Hof met de Inspecteur van oordeel dat het aangegeven inkomen in de onderhavige jaren niet dermate laag is dat direct duidelijk is dat de gestelde kosten daaruit niet kunnen zijn betaald.
4.5.
Aangezien geen sprake is van een ambtelijk verzuim kon de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslagen opleggen. De stellingen inzake de toerekenbaarheid van de kwade trouw van [A] behoeven derhalve geen behandeling meer.
Belastingrente
4.6.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. J.P.M. Kooijmans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 7 januari 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 januari 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.