ECLI:NL:GHARL:2020:1779

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
2 maart 2020
Zaaknummer
200.265.723/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag moeder over minderjarigen na uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Overijssel, had grieven ingediend tegen de beëindiging van haar gezag. De rechtbank had op 16 juli 2019 besloten het gezag van de moeder te beëindigen en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering als voogd aan te stellen over de kinderen. Het hof overwoog dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat de duurzame bereidheid van de moeder om de kinderen elders te laten opgroeien niet in de weg staat aan de beëindiging van het gezag. Het hof bevestigde dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De moeder had in het verleden al twee keer hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken, maar dit was op zichzelf geen reden om het gezag te handhaven. Het hof concludeerde dat de beëindiging van het gezag noodzakelijk was voor de stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie van de kinderen. De beslissing van het hof was om de eerdere beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, waarmee het gezag van de moeder over de kinderen werd beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.265.723/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 231244)
beschikking van 27 februari 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. van der Burg te Zwolle,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Overijssel, locatie Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gezinshuisouders van [de minderjarige2],
te [B] .
Als informant is aangemerkt:
woongroep [C],
te [A] .
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 16 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 9 september 2019;
  • het verweerschrift van de GI met productie(s);
  • het verweerschrift van de raad met productie(s).
2.2
De hierna te noemen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben van het hof de gelegenheid gekregen hun mening te geven over het verzoek van de moeder. [de minderjarige1] heeft bij brief van 21 januari 2020 laten weten zijn mening niet te willen geven. [de minderjarige2] heeft bij brief van 20 januari 2020 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 13 februari 2020 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, vergezeld door haar begeleidster ( [D] ) en bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is [E] verschenen. Namens de GI is [F] verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de - inmiddels verbroken - relatie tussen de moeder en [G] (hierna: de vader) zijn geboren:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2003 (verder: [de minderjarige1] ) en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2004 (verder: [de minderjarige2] ).
Alleen de moeder was belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De vader heeft de kinderen niet erkend.
3.2
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn sinds 17 juni 2010 onder toezicht gesteld.
3.3
Eind 2015 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op grond van een machtiging uithuisgeplaatst. Daarvoor woonden zij bij de moeder (en [H] ). [de minderjarige1] verblijft sinds begin 2016 op een woongroep van [C] . [de minderjarige2] verblijft sinds het voorjaar van 2017 in het gezinshuis [I] (van [J] ).
3.4
De moeder is getrouwd geweest met [H] (verder: [H] ). Zij zijn de ouders van:
  • [de minderjarige3] , geboren [in] 2006 (verder: [de minderjarige3] );
  • [de minderjarige4] , geboren [in] 2008 (verder: [de minderjarige4] );
  • [de minderjarige5] , geboren [in] 2009 (verder: [de minderjarige5] ) en
  • [de minderjarige6] , geboren [in] 2012 (verder: [de minderjarige6] ).
De moeder en [H] waren gezamenlijk belast met het gezag over hun kinderen.
Deze vier minderjarigen groeien sinds 21 juli 2016 - op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing - niet meer bij (een van) hun ouders op. Zij verblijven nu in gezinshuizen.
3.5
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking van 16 juli 2019 heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beëindigd en het gezag van de moeder en [H] over [de minderjarige3] , [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] beëindigd en de GI benoemd tot voogd over deze zes minderjarigen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 juli 2019. Deze grieven zien op de beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad voor zover het betreft de beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] af te wijzen.
4.2
De raad en de GI voeren verweer en verzoeken beide de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat - gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie - niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.4
Het hof is het eens met het oordeel van de rechtbank, die het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] terecht en op goede gronden heeft beëindigd. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank die zien op deze beslissing over en maakt die na eigen onderzoek tot de zijne. Het hof merkt hierbij op dat het feit dat de moeder twee keer hoger beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, op zichzelf en alleenstaand geen reden vormt om het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te beëindigen. Het hof begrijpt het oordeel van de rechtbank echter zo dat de rechtbank heeft meegewogen of een plaatsing in het vrijwillige kader tot de mogelijkheden behoort. Wat daar verder ook van zij, dat neemt echter niet weg dat de overige overwegingen van de rechtbank het oordeel dat het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] moet worden beëindigd, voldoende kunnen dragen. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe.
5.5
Van een plaatsing in het vrijwillig kader - onder handhaving van het gezag van de moeder - van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op de woongroep respectievelijk in het gezinshuis kan naar het oordeel van het hof geen sprake zijn. Het hof wil aannemen dat de moeder duurzaam bereid is om de kinderen elders dan bij haar thuis te laten opgroeien, maar een dergelijke duurzame bereidheid staat, zoals hiervoor reeds overwogen, - gelet op het belang van de kinderen bij stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie - niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag. Weliswaar resteert er nog een relatief korte periode totdat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] meerderjarig worden, maar het hof deelt de visie van de raad en de GI dat er in die periode nog veel onderzocht en beslist moet worden voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en dat dit niet in het vrijwillig kader kan. Ten aanzien van [de minderjarige1] zal onderzocht en beslist moeten worden welke beschermingsmaatregel (ondercuratelestelling, bewindvoering en/of mentorschap) na zijn meerderjarigheid nodig is en welke dagelijkse bezigheden (school / opleiding / dagbesteding) het meest passend zijn voor hem. Ook voor [de minderjarige2] zal onderzocht en beslist moeten worden wat hij na zijn middelbare schooltijd gaat doen en waar hij gaat wonen. Daarnaast zijn er soms incidenten waar [de minderjarige2] bij betrokken is en waarvoor vervolgens oplossingen gevonden moeten worden. Het hof vindt het in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dat de voogd deze taken op zich neemt, zodat de moeder - die een beperkte draagkracht en draaglast heeft vanwege haar eigen problematiek en beperkingen - zich volledig kan richten op de omgang met de kinderen, zonder dat zij zich bezig hoeft te houden met allerlei regelzaken die veel aandacht en energie van haar vergen. Hierdoor zal er voor alle betrokkenen meer rust ontstaan, wat in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is.
5.6
Met betrekking tot de stelling van de moeder dat volgens het bepaalde in artikel 1:266 BW de rechter het gezag kán beëindigen indien aan de genoemde voorwaarden is voldaan, maar niet hiertoe gehouden is, overweegt het hof als volgt.
De omstandigheid dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet in pleeggezinnen wonen, maar op een woongroep en in een gezinshuis die niet met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] willen worden belast, betekent niet dat de moeder belast kan blijven met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Het hof is van oordeel dat in dit geval een beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bijdraagt aan de benodigde duidelijkheid en rust en daarom ook noodzakelijk is.
5.7
Het hof wenst ten overvloede nog op te merken dat dit oordeel geen diskwalificatie van de moeder betekent. Het hof ziet dat de moeder zich tegenover alle betrokkenen meewerkend opstelt. Het hof vindt dit positief en het is in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dat de moeder dit blijft doen. Het feit dat het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is beëindigd, brengt niet met zich dat zij voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] minder belangrijk is of wordt. Immers, de moeder zal ondanks de beëindiging van het gezag altijd de moeder van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] blijven. Nu de verplichting van de moeder om de zaken voor hen te regelen wegvalt, kan alle aandacht uitgaan naar een goed en fijn contact tussen de moeder en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en kan dit hun band juist versterken.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 16 juli 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, J.B. de Groot en M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 27 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.