ECLI:NL:GHARL:2020:1554

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
200.266.786/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging uithuisplaatsing van minderjarige met bijzondere aandacht voor zorg en perspectief

In deze tussenbeschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 18 februari 2020, wordt de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1] besproken. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft bezwaar gemaakt tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, die door de kinderrechter was verleend tot 19 juni 2020. De moeder is van mening dat de uithuisplaatsing onterecht is en dat [de minderjarige1] zo snel mogelijk weer bij haar thuis moet wonen. De GI, William Schrikker Stichting, verzet zich tegen dit verzoek en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling op 31 januari 2020 geconstateerd dat er grote zorgen zijn over de situatie van [de minderjarige1], die sinds 5 februari 2019 in een behandelcentrum verblijft. De moeder heeft aangegeven dat zij aan zichzelf heeft gewerkt en dat er een goede samenwerking met de hulpverlening is ontstaan. Echter, het hof wijst op de onwenselijke situatie waarin de uithuisplaatsing is uitgevoerd, met wisselingen van jeugdzorgwerkers en een gebrek aan duidelijkheid over de toekomst van [de minderjarige1].

Het hof heeft besloten om de behandeling van de zaak aan te houden tot 3 april 2020, om aanvullende informatie van de GI te ontvangen over de voortgang van de ondertoezichtstelling en de mogelijkheden voor een gezinskliniek. De beslissing over de verlenging van de uithuisplaatsing wordt uitgesteld, zodat er meer duidelijkheid kan komen over het perspectief van [de minderjarige1].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.266.786/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 126682 )
beschikking van 18 februari 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.A. Tahavol Ghoreyshi te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader.
Als informant is aangemerkt:
Behandelcentrum [B],
gevestigd te [C] ,
verder te noemen: [B] .

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 18 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 17 september 2019;
- het verweerschrift met productie(s) van de GI;
- een journaalbericht van mr. Tahavol Ghoreyshi van 6 januari 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Tahavol Ghoreyshi van 17 januari 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 31 januari 2020 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn mevrouw
[D] , gedragswetenschapper, en de heer [E] , jeugdzorgwerker, verschenen.
Namens [B] waren mevrouw [F] , gedragsdeskundige, en mevrouw
[G] , zorgcoördinator, aanwezig. Het hof heeft mevrouw [H] van
[I] , ambulant begeleidster van de moeder, bijzondere toegang verleend tot bijwoning van de zitting.

3.De feiten

3.1
Uit het in 2012 ontbonden huwelijk van de vader en de moeder is [in] 2009 [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ) geboren. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] . De vader en de moeder hebben samen nog een zoon, genaamd [de minderjarige2] , geboren [in]
2003. [de minderjarige2] woont bij de moeder.
3.2
[de minderjarige1] staat sinds 19 maart 2015 (voorlopig) onder toezicht van de GI. Deze maatregel loopt nog tot 19 juni 2020 en staat in hoger beroep niet ter discussie.
3.3
Bij beschikking van 29 januari 2019, hersteld op 27 februari 2019, heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige1] uit huis te plaatsen tot uiterlijk 19 juni 2019. Deze beschikking is bekrachtigd door dit hof bij beschikking van 21 mei 2019.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter deze machtiging tot uiterlijk 19 juni 2020 verlengd in een accommodatie jeugdhulpaanbieder.
3.5
[de minderjarige1] verblijft sinds 5 februari 2019 in [B] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
18 juni 2019. Deze grieven zien op de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] . De moeder verzoekt bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad (het hof begrijpt: onder gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking) te bepalen dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing wordt afgewezen, in de zin dat [de minderjarige1] direct bij haar thuis wordt geplaatst, dan wel een beslissing te nemen zoals het hof in goede justitie meent te behoren en in het belang van [de minderjarige1] acht.
4.2
De GI voert verweer en zij verzoekt het door de moeder ingestelde beroep
niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
4.3
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter op verzoek van - voor zover hier van belang - de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] tot 19 juni 2020 niet verenigen. Zij wil graag dat [de minderjarige1] zo snel mogelijk weer bij haar thuis komt wonen. De moeder vindt dat [de minderjarige1] ten onrechte uit huis is geplaatst en is van mening dat deze maatregel hem alleen maar schade toebrengt. De moeder voert aan dat zij aan zichzelf heeft gewerkt en heeft geleerd om goed contact op te bouwen met de hulpverlening. Zij wordt bijgestaan door zorgorganisatie [I] , [J] en het [K] van de GGZ, aldus de moeder.
5.3
Gebleken is dat [de minderjarige1] , die onlangs tien jaar is geworden, op 5 februari 2019 voor onderzoek en behandeling is geplaatst in [B] . Inmiddels is ruim een jaar verstreken. Desondanks is er nog steeds geen duidelijkheid over een passende behandeling voor [de minderjarige1] en zijn toekomstperspectief. Met name vanwege [de minderjarige1] jonge leeftijd vindt het hof dat zeer onwenselijk. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat het momenteel niet goed gaat met [de minderjarige1] in [B] . Daar waren alle ter zitting aanwezigen het over eens. [de minderjarige1] geeft soms zelfs aan niet meer te willen leven.
5.4
Hoewel de moeder de uithuisplaatsing op zich nog steeds bestrijdt is deze eerder in hoger beroep reeds getoetst en noodzakelijk bevonden. Het hof verwijst daarvoor naar zijn beschikking van 21 mei 2019 (zaaknummers 200.256.310/01 en 200.256.461/01). Nu het traject van onderzoek naar passende hulp en het perspectief nog steeds niet is afgerond is het in die beschikking ten aanzien van de uithuisplaatsing overwogene onverminderd relevant. Gelet op de grote zorgen over [de minderjarige1] en de reden voor de uithuisplaatsing zoals uitgebreid beschreven in genoemde beschikking, ziet het hof bij de huidige ongewisse stand van zaken geen verantwoorde mogelijkheden voor (onmiddellijke) terugplaatsing bij de moeder zoals zij wenst.
5.5
Het hof ziet echter ook de bijzonder ongelukkige wijze waarop de afgelopen periode uitvoering is gegeven aan de ondertoezichtstelling. In een tijdsbestek van vijf maanden (sinds september 2019) zijn opeenvolgend vier jeugdzorgwerkers bij de zaak betrokken geweest. Niet weersproken is dat de moeder met de tot november 2019 betrokken jeugdzorgwerker (mevrouw [L] ) een goede samenwerkingsrelatie leek op te bouwen, terwijl de houding van de moeder ten opzichte van de hulpverlening daarvoor juist een van de grootste zorgpunten was. De huidige jeugdzorgwerker is pas sinds 22 januari jl. betrokken. Het spreekt voor zich dat zoveel wisselingen in zo'n korte tijd de communicatie en de voortgang, en dus ook het belang van [de minderjarige1] , niet ten goede komen. Mede door problemen in de afstemming, waar overigens ook [B] een aandeel in had, is onlangs een aantal bezoekmomenten tussen [de minderjarige1] en de moeder niet doorgegaan. Invoelbaar is dat deze gang van zaken de nodige frustraties bij de moeder veroorzaakt, helemaal als met haar gemaakte afspraken, zo stelt zij, door het gebrek aan regie en continuïteit niet worden nagekomen.
Ondertussen weet [de minderjarige1] nog altijd niet waar hij aan toe is en lijkt hij verder af te glijden. In dit verband is opmerkelijk te noemen dat de gedragswetenschapper van de GI ter zitting aangaf dat het op het moment van de uithuisplaatsing voor de GI eigenlijk al helder was dat het perspectief van [de minderjarige1] niet meer bij de moeder ligt. Die stelling blijkt in het geheel niet uit het dossier. In alle beschikbare stukken wordt genoemd dat het perspectief van [de minderjarige1] nog open ligt, en dus ook thuisplaatsing bij de moeder, en dat het onderzoek en de behandeling bij [B] daar nu juist klaarheid in moeten brengen. Mocht genoemde stelling van de GI toch kloppen dan wekt het verbazing dat na zoveel tijd nog geen concrete stappen zijn gezet om voor [de minderjarige1] een alternatieve opvoedsituatie te vinden.
5.6
Gezien de forse zorgen over [de minderjarige1] en de voor zijn verdere ontwikkeling bijzonder kostbare tijd acht het hof nu grote voortvarendheid nodig om duidelijkheid te krijgen over zijn opvoedingsperspectief. In het geval [de minderjarige1] niet meer bij de moeder zou kunnen wonen rijst de vraag waar hij dan verder gaat opgroeien. Met de vader heeft hij geen contact en de opname in [B] is - gezien de aard van de instelling - in beginsel van beperkte duur. Het hof wenst op dit punt nader geïnformeerd te worden alvorens een verantwoorde beslissing te kunnen geven over de verdere verlenging van de uithuisplaatsing die van cruciaal belang kan zijn voor de toekomst van [de minderjarige1] . Het hof acht het van belang dat de GI daarbij betrekt de mogelijkheid van een opname van de moeder en [de minderjarige1] in gezinskliniek
[M] , nu dit - zo geeft de moeder aan - in de periode dat mevrouw [L] betrokken was onderwerp van gesprek is geweest.
5.7
Gelet op het verloop van de ondertoezichtstelling over de afgelopen periode wenst het hof de zaak opnieuw te bespreken ter zitting voordat de huidige machtiging op 19 juni 2020 eindigt. Daarom zal het hof de behandeling van de zaak aanhouden tot 3 april 2020 om 14.30 uur. Het hof wenst uiterlijk 27 maart 2020 de volgende aanvullende informatie van de GI te ontvangen:
- het (de) vanaf 18 juni 2019 geldende OTS-plan(nen);
- het aanvullende observatieverslag van november 2019 (PMT) zoals door de gedragswetenschapper van de GI ter zitting genoemd;
- het gespreksverslag van 18 november 2019;
- recente informatie over de ontwikkelingen rondom [de minderjarige1] in de maanden februari en maart 2020, inclusief de in maart geplande evaluatie van de contactmomenten tussen [de minderjarige1] en de moeder;
- het standpunt van de GI over een mogelijke opname van de moeder en [de minderjarige1] in gezinskliniek [M] .

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt de GI uiterlijk 27 maart 2020 over te leggen:
- het (de) vanaf 18 juni 2019 geldende OTS-plan(nen);
- het aanvullende observatieverslag van november 2019 (PMT) zoals door de gedragswetenschapper van de GI ter zitting genoemd;
- het gespreksverslag van 18 november 2019;
- recente informatie over de ontwikkelingen rondom [de minderjarige1] in de maanden februari en maart 2020, inclusief de in maart geplande evaluatie van de contactmomenten tussen [de minderjarige1] en de moeder;
- het standpunt van de GI over een mogelijke opname van de moeder en [de minderjarige1] in gezinskliniek [M] ;
bepaalt dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op 3 april 2020 om 14.30 uur, waarbij deze beschikking tevens als oproeping geldt voor partijen, de vader en de raad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.M. Dölle en
M.A.L.M. Willems, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 18 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.