ECLI:NL:GHARL:2020:1514

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
18/00137 t/m 18/00140
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen WOZ-beschikkingen en aanslagen door de heffingsambtenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van bezwaren van [X] B.V. tegen WOZ-beschikkingen en aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB) en rioolrecht voor de jaren 2016 en 2017. De heffingsambtenaar van het Gemeentelijk belastingkantoor Munitax Beuningen had de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een geldige machtiging. De rechtbank Gelderland had de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de heffingsambtenaar opgedragen opnieuw op de bezwaren te beslissen. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen tweede hersteltermijn had gegeven voor het indienen van een deugdelijke machtiging. De volmacht was niet door beide bestuurders ondertekend, maar er waren geen concrete aanwijzingen dat de gemachtigde niet over een rechtsgeldige volmacht beschikte. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 393,75.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers: 18/00137 tot en met 18/00140
uitspraakdatum: 25 februari 2020
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
De heffingsambtenaar van het Gemeentelijk belastingkantoor Munitaxte
Beuningen(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 januari 2018, nummers AWB 17/3165, 17/3167, 17/3169 en 17/3170 in het geding tussen de heffingsambtenaar en
[X] B.V. te [Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 31 januari 2017 ten name van belanghebbende voor het jaar 2016 een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) voor de onroerende zaak [a-straat 1] te [A] vastgesteld. Tegelijk met deze beschikking is door vermelding op hetzelfde biljet aan belanghebbende als gebruiker een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) en een aanslag rioolrecht voor het jaar 2016 opgelegd.
1.2.
Eveneens op 31 januari 2017 heeft de heffingsambtenaar door middel van drie afzonderlijke biljetten ten name van belanghebbende voor het jaar 2017 drie beschikkingen op grond van de Wet WOZ vastgesteld voor de onroerende zaken [a-straat 1] te [A] , [b-straat 2] te [A] en [c-straat 3] te [B] . Tegelijk met deze beschikkingen is telkens door vermelding op hetzelfde biljet aan belanghebbende als gebruiker een aanslag OZB en een aanslag rioolrecht voor het jaar 2017 opgelegd. Tevens is voor de onroerende zaak te [B] een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd.
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar van 9 mei 2017 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een geldige machtiging.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen alsnog inhoudelijk op de bezwaren te beslissen.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. Het hoger beroep is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van de heffingsambtenaar inzake [C] BV (kenmerken Hof 18/00408 en 18/00409).

2.Vaststaande feiten

2.1.
Bij e-mailbericht van 4 juni 2016 heeft [D] BV, vertegenwoordigd door mr. [E] (hierna: [E] ) aan [F] , een medewerker van de heffingsambtenaar, het volgende bericht:
“Onderwerp: WOZ, het hotelinventarisatieformulier 2014 (2015)!
Beste [F] ,
Fijn dat ik hierbij eindelijk het formulier terzake het [G] in jullie gemeente ingevuld aan je kan doen toekomen.
Het heeft enige tijd geduurd totdat ik mijn klant duidelijk kon maken, dat het toch (méér) juist zou zijn om wel wat meer informatie dan voorheen voortaan te verstrekken. Vanaf nu ben ik de enige persoon die namens het [X] -concern over dit onderwerp met jullie zal communiceren. Ik ontvang de benodigde informatie steeds rechtstreeks van de financiële afdeling op het hoofdkantoor van het concern te [Z] . Aub niet meer een lokale manager hiervoor benaderen.”
2.2.
Bij brieven van 31 januari 2017 heeft [E] bij de heffingsambtenaar bezwaarschriften ingediend tegen de aanslagen en beschikkingen van 31 januari 2017.
2.3.
Bij de bezwaarschriften is een op briefpapier van [G] BV vastgelegde en door [H] op 29 januari 2016 ondertekende machtiging gevoegd met, voor zover van belang, de volgende inhoud:
“Volmacht inzake woz/ozb/waterschapslasten/zuiveringsheffing/erfbelasting c.a.
Deze volmacht wordt door mij verstrekt en ondertekend om [D] B.V. in de persoon van [E] – met het recht van substitutie – de mogelijkheid én toestemming te geven om voor de belangen op te komen van alle door mij gecontroleerde rechtspersonen (eventueel overeenkomstig het aan deze volmacht gehechte overzicht c.q. organigram, in voorkomend geval gecompleteerd door uittreksels KvK) en van mijzelf, ondergetekende, terzake uitsluitend het in de aanhef van deze volmacht genoemde onderwerp.
(…)
[H] , mede namens alle door hem en [I] gecontroleerde entiteiten”
Het in de machtiging vermelde organigram was niet bijgevoegd.
2.4.
Bij brieven van 12 april 2017 heeft de heffingsambtenaar [E] erop gewezen dat de bij de bezwaarschriften gevoegde machtiging niet toereikend is. Voor zover van belang is in deze brieven het volgende vermeld:
“Een aantal van de door u overgelegde machtigingen zijn echter niet toereikend.
Wanneer namens een niet-natuurlijk persoon bezwaar wordt gemaakt, moet de machtiging vergezeld gaan van gegevens waaruit blijkt dat de volmachtgever(s) bevoegd is (zijn) een machtiging af te geven. Alleen op die manier kan ik beoordelen of de machtiging bevoegd is afgegeven. Uit niet alle van de door u overgelegde gegevens blijkt echter dat dit het geval is. In voorkomende gevallen moet tevens blijken dat de rechtspersoon namens wie de machtiging is afgegeven bevoegd is om op te treden namens de rechtspersoon op wiens naam de aanslag/beschikking is gesteld en voor wie het bezwaarschrift wordt ingediend.
(…)
In deze procedure geldt het volgende. De machtiging is afgegeven door de rechtspersoon aan wie de aanslag is opgelegd. Uit de machtiging blijkt echter niet dat de volmachtgever(s) bevoegd is (zijn) om de machtiging af te geven. Ik verzoek u gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat de volmachtgever(s) bevoegd is (zijn) om de volmacht namens belanghebbende af te geven. Te denken valt hierbij aan relevante gegevens uit het Handelsregister. De gegevens moeten binnen twee weken na dagtekening van deze brief door mij zijn ontvangen. U ontvangt hiervan geen herinnering. Wanneer de gegevens niet binnen de gestelde termijn zijn ontvangen, zult u (meer bepaald uw cliënt) niet-ontvankelijk worden verklaard in het bezwaar.”
2.5.
De brief van 12 april 2017 heeft [E] , zonder andere toelichting dan ‘zie de 2 bijlagen’, naar de heffingsambtenaar teruggestuurd en daarbij twee op 21 februari 2017 gedateerde uittreksels uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel gevoegd. Het eerste uittreksel betreft de vennootschap [X] BV. Blijkens dit uittreksel is de vennootschap [J] BV te [K] bestuurder (directeur) van deze vennootschap sinds 16 juni 2016 en is de bestuurder alleen/zelfstandig bevoegd. Het tweede uittreksel betreft de hiervoor genoemde vennootschap [J] BV. Blijkens dit uittreksel zijn [H] en [L] sinds 17 mei 2016 bestuurder (directeur) van deze vennootschap. Met betrekking tot de bevoegdheid is bij beiden vermeld:
“Gezamenlijk bevoegd (met andere bestuurder(s), zie statuten).”
2.6.
Op 9 mei 2017 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren voor beide jaren niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een deugdelijke machtiging. In de uitspraak op bezwaar is daarover het volgend vermeld:
“Aan u is bij brief van 12 april 2017 een termijn van twee weken gegeven voor het indienen van een machtiging waaruit blijkt dat u namens belanghebbende mag optreden. Uit uw machtiging en het daaropvolgend toegestuurde uittreksel uit het Handelsregister blijkt niet dat de volmachtgever zelfstandig bevoegd is om de machtiging af te geven. Aangezien uw bezwaarschrift ook na de gelegenheid tot aanvulling niet is voorzien van een deugdelijke machtiging, wordt het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.”
2.7.
De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Volgens de Rechtbank dwingen de omstandigheden van het geval, waaronder de omstandigheid dat de gemachtigde al veel langer bij de heffingsambtenaar bekend was en er geen aanleiding was aan diens volmacht te twijfelen, er toe dat de heffingsambtenaar aan de gemachtigde een tweede hersteltermijn had moeten geven.

3.Geschil

In geschil is of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in bezwaar omdat de in bezwaar overgelegde volmacht niet door beide (middellijke) bestuurders van belanghebbende was ondertekend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Het bestuursorgaan kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. De omstandigheid dat een persoon eerder als vertegenwoordiger van een belanghebbende is opgetreden, staat er niet aan in de weg dat het bestuursorgaan vraagt om een actueel bewijs van de vertegenwoordigingsbevoegdheid.
4.2.
De afgifte van een volmacht door een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (hierna: een vennootschap) behoort tot de bevoegdheden van het bestuur van die vennootschap. Voor zover hier van belang komt de bevoegdheid tot vertegenwoordiging van een vennootschap ingevolge artikel 2:240, lid 2, BW in beginsel onbeperkt en onvoorwaardelijk toe aan iedere bestuurder, tenzij in de statuten is bepaald dat een bestuurder de vennootschap slechts met medewerking van een of meer anderen mag vertegenwoordigen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van de indiening van de bezwaarschriften de vennootschap [J] BV bestuurder was van belanghebbende, dat [H] en [L] bestuurders van [J] BV waren en dat blijkens de inschrijving in het Handelsregister van die vennootschap overeenkomstig voornoemd artikel 2:240 BW was bepaald dat beiden slechts gezamenlijk bevoegd zijn. Dat betekent dat zij ook in hun hoedanigheid van middellijk bestuurder van belanghebbende slechts gezamenlijk tot vertegenwoordiging van belanghebbende bevoegd waren.
4.4.
Uit de bij de bezwaarschriften gevoegde en door [H] ondertekende volmacht van 29 januari 2016 blijkt niet dat [E] is gemachtigd namens belanghebbende op te treden. De volmacht is afgegeven op briefpapier van een andere vennootschap dan belanghebbende, een concrete aanduiding van de vennootschappen waarop de volmacht betrekking heeft ontbreekt en niet blijkt dat [H] een tot afgifte van een volmacht bevoegde bestuurder is. Het stond de heffingsambtenaar dan ook vrij op 12 april 2017 te vragen naar bewijs van de bevoegdheden van [H] ten aanzien van belanghebbende.
4.5.
Bij brief van 12 april 2017, door de heffingsambtenaar ontvangen op 14 april 2017, heeft [E] de onder de feiten genoemde uittreksels uit het Handelsregister toegezonden. Hieruit bleek dat - in ieder geval sinds 16 juni 2016 - [H] niet alleen, maar slechts tezamen met zijn medebestuurder [L] bevoegd was tot het (middels [J] BV) vertegenwoordigen van belanghebbende. Omdat de bij het bezwaarschrift gevoegde machtiging slechts door [H] is ondertekend, heeft de heffingsambtenaar hierin een niet hersteld gebrek in de volmachtverlening gezien en heeft hij belanghebbende bij uitspraken van 9 mei 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
4.6.
Bij de beoordeling van de juistheid van deze uitspraken op bezwaar acht het Hof van belang dat, zoals door belanghebbende is gesteld en ook blijkt uit het onder de feiten vermelde e-mailbericht van 4 juni 2016 en een tot het dossier behorende vaststellingsovereenkomst van 19 juni 2015, [E] al eerder namens belanghebbende en andere vennootschappen van het [X] concern was opgetreden, onder andere bij het verstrekken van voor de waardering van de hotels van belang zijnde informatie. Concrete aanwijzingen dat [E] in de onderhavige zaken niet over een rechtsgeldige volmacht zou beschikken zijn niet gesteld of gebleken.
4.7.
Daarnaast hoefde [E] bij zijn reactie op 14 april 2017 niet te verwachten dat de heffingsambtenaar de overgelegde volmacht door het ontbreken van een tweede handtekening niet als voldoende bewijs zou accepteren. Over de noodzaak van een niet door één maar door beide bestuurders ondertekende volmacht was immers in het geheel nog niet gesproken en uit de wettelijke regeling van artikel 2:240 BW vloeit niet voort dat de heffingsambtenaar geen genoegen mag nemen met een door slechts één van de bestuurders ondertekende volmacht.
4.8.
Onder deze omstandigheden brengt naar het oordeel van het Hof het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat de heffingsambtenaar belanghebbende een tweede hersteltermijn voor de machtiging had moeten geven, waarin specifiek zou zijn aangeven dat de heffingsambtenaar slechts genoegen zou nemen met een door beide bestuurders ondertekende volmacht. Door dit na te laten heeft de heffingsambtenaar belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaren.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

De zaken van belanghebbende hangen samen met de zaken van [C] BV (kenmerken Hof 18/00408 en 18/00409). Het Hof stelt de kosten die belanghebbende en [C] BV in verband met de behandeling van het hoger beroep hebben moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 787,50 (2 punten (verweerschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5 x samenhangfactor 1,5  € 525). Hiervan wordt de helft, ofwel € 393,75, aan belanghebbende toegekend.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 393,75,
– bepaalt dat van de heffingsambtenaar op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 508.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. I. Linssen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
25 februari 2020in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 februari 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.